Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • sich beeilen = zich haasten
  • die Entscheidung = de beslissing
  • erkennen = inzien
  • häufig = vaak
  • insbesondere = vooral
  • die Nachhilfe = de bijles
  • völlig = helemaal
  • sich wandeln = veranderen
  • sich zeigen = blijken
  • zuhören = luisteren
  • angesehen = gerenommeerd
  • belegen = aantonen
  • der Buchstabe = de letter
  • dennoch = toch
  • sich einschränken = zich beperken
  • die Geschwindigkeit = de snelheid
  • manchmal = soms
  • quasi = als het ware
  • der Schalter = de schakelaar
  • die Seite = de kant
  • die Stirn = het voorhoofd
  • die Studie = het onderzoek
  • unterlegen sein = de mindere zijn van
  • wählen = kiezen
  • zwangsläufig = onvermijdelijk
  • beobachten = bekijken
  • die Bewältigung = de verwerking
  • bewerten = beoordelen
  • bezeichnen = aanduiden
  • die Empörung = de verontwaardiging
  • heben = verhogen
  • öffentlich = in het openbaar
  • der Proband = de testpersoon
  • vorführen = voor de gek houden
  • der Vorgesetzte = de leidinggevende
  • auskommen mit = goed kunnen opschieten met
  • das Dasein = het bestaan
  • das Defizit = het tekort
  • erzeugen = opwekken
  • das Geräusch = het geluid
  • gutheißen = goedkeuren
  • die Hoffnung = de hoop
  • die Kippe = de peuk
  • die Klausur = het proefwerk
  • das Schicksal = het noodlot
  • stattfinden = plaatsvinden
  • sich überschneiden = elkaar overlappen
  • vermitteln = zorgen voor
  • weder … noch = noch … noch
  • zeitgemäß sein = van deze tijd zijn
  • angeblich = zogenaamd
  • erlauben = toestaan
  • erstaunt = verbaasd
  • die Insel = het eiland
  • los sein = aan de hand zijn
  • das Mal = de keer
  • nachholen = inhalen
  • das Praktikum = de stage
  • Tacheles reden = duidelijke taal spreken
  • der Versuch = de poging
  • achten auf = letten op
  • die Bedeutung = de betekenis
  • sich beschäftigen mit = zich bezighouden met
  • bestätigen = bevestigen
  • erläutern = toelichten
  • sich erweisen als = blijken te zijn
  • der Forscher = de onderzoeker
  • genau = precies
  • gleichzeitig = tegelijkertijd
  • herausfinden = ontdekken
  • lösen = oplossen
  • schlau = slim
  • unterschiedlich = verschillend
  • vorhersehen = voorspellen
  • die Anforderung = de eis
  • aufschieben = uitstellen
  • die Aussicht = het vooruitzicht
  • betrachten als = zien als
  • damals = toen
  • die Ehe = het huwelijk
  • keineswegs = helemaal niet
  • langfristig = op de lange termijn
  • reizvoll = aantrekkelijk
  • im Schnitt = gemiddeld
  • schon = al
  • die Sehnsucht = het verlangen
  • sinken = dalen
  • stattdessen = in plaats daarvan
  • zuletzt = tenslotte