Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • Wie geht's dir? = Hoe gaat het met jou?
  • Mir geht's gut. = Met mij gaat het goed.
  • ins Kino gehen = naar de bioscoop gaan
  • etwas planen = iets plannen
  • planen / geplant = plannen / gepland
  • eine Idee haben = een idee hebben
  • der Schauspieler / die Schauspielerin = de acteur / de actrice
  • der Lieblingsfilm = de lievelingsfilm
  • Hast du Lust auf etwas? = Heb je zin in iets?
  • Was findest du davon? = Wat vind je ervan?
  • Es beginnt halb neun. = Het begint om half negen.
  • Bescheid sagen = op de hoogte brengen
  • Liebe Grüße = Lieve groeten
  • sagen / gesagt = zeggen / gezegd
  • treffen / getroffen = ontmoeten / ontmoet
  • die Zusage = de toezegging
  • die Absage = de afzegging
  • zusagen / zugesagt = toezeggen / toegezegd
  • absagen / abgesagt = afzeggen / afgezegd
  • gerne = graag
  • Tut mir leid = Het spijt me
  • gute Idee = goed idee
  • Schade = Jammer
  • Da kann ich nicht. = Dat komt mij niet uit.
  • Ich bin schon verabredet. = Ik heb al een afspraak.
  • Toll! = Gaaf!
  • Keine schlechte Idee = Geen slecht idee
  • Köhnen wir das verschieben? = Kunnen we dat verzetten?
  • Super Vorschlag = super voorstel
  • Ich bin dabei = Ik doe mee
  • Ich kann leider nicht. = Ik kan helaas niet.
  • der Kopf = het hoofd
  • das Gesicht = het gezicht
  • das Ohr = het oor
  • der Hals = de nek
  • der Arm = de arm
  • der Bauch = de buik
  • der Rücken = de rug
  • die Hand = de hand
  • das Bein = het been
  • das Knie = de knie
  • der Fuß = de voet
  • die Zähne = de tanden
  • der Schmerz = de pijn
  • Schmerzen haben = pijn hebben
  • die Zahnschmerzen = de kiespijn
  • Alles tut weh. = Alles doet pijn.
  • erkältet sein = verkouden zijn
  • Husten und Schnupfen = Hoesten en verkoudheid
  • das Fieber = de koorts
  • die Grippe = de griep
  • weil = omdat
  • aber = maar