EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Duits
Malmberg
Taalblokken Duits
A1-A2 Werkboek en Online
TBDU-A1-K1-05 Sprechen
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Duits
Nederlands
Mein Name ist Mara.
=
Mijn naam is Mara.
Ich komme aus den Niederlanden.
=
Ik kom uit Nederland.
Ich wohne in Groningen.
=
Ik woon in Groningen.
Meine Adresse ist Hornstraße 41.
=
Mijn adres is Hornstraat 41.
Ich bin 19 Jahre alt.
=
Ik ben 19 jaar oud.
Ich habe eine Schwester und einen Bruder.
=
Ik heb een zus en een broer.
Ich gehe in die Berufsschule.
=
Ik zit op het mbo.
Am Wochenende arbeite ich in der Videothek.
=
In het weekend werk ik in de videotheek.
Ich höre gern Musik.
=
Ik luister graag naar muziek.
Ich gehe gern mit meinen Freunden weg.
=
Ik ga graag uit met mijn vrienden.
Am Wochenende arbeite ich im Café.
=
In het weekend werk ik in een café.
Meine Hobbys sind tanzen und schwimmen.
=
Mijn hobby's zijn dansen en zwemmen.
ich heiße...
=
ik heet...
Ich habe keine Schwester.
=
Ik heb geen zus.
Am Donnerstag und Freitag arbeite ich im Kleidungsgeschäft.
=
Op donderdag en vrijdag werk ik in een kledingwinkel.
aber
=
maar
kein
=
geen
auch
=
ook
Ich mache eine Ausbildung.
=
Ik volg een opleiding.
Mein Alter ist 18.
=
Mijn leeftijd is 18.
Seine Adresse ist ...
=
Zijn adres is ...
Mein Wohnort ist Utrecht.
=
Mijn woonplaats is Utrecht.
die Mutter
=
de moeder
der Vater
=
de vader
die Eltern
=
de ouders
der Bruder
=
de broer
die Schwester
=
de zus
die Geschwister
=
broers en/of zussen
die Tante
=
de tante
der Onkel
=
de oom
der Opa
=
de opa
die Oma
=
de oma
die Großeltern
=
de grootouders
der Cousin
=
de neef
die Cousine
=
de nicht
der Sohn
=
de zoon
die Tochter
=
de dochter
der Enkel
=
de kleinzoon
die Enkelin
=
de kleindochter
die Enkel
=
de kleinkinderen
die Schwiegertochter
=
de schoondochter
haben
=
hebben
sein
=
zijn
heißen
=
heten
wohnen
=
wonen
kommen
=
komen
gehen
=
gaan
arbeiten
=
werken
die Stadt
=
de stad
klein / groß
=
klein / groot
in der Nähe von
=
in de buurt van
die Ausbildung
=
de opleiding
Die Krankenschwester
=
de verpleegkundige
älter als ich
=
ouder dan ik
jünger als ich
=
jonger dan ik
verheiratet sein
=
getrouwd zijn
zusammen
=
samen
das Hochhaus
=
het flatgebouw
das Haustier
=
het huisdier
der Hund
=
de hond
der Kater, die Katze
=
de kater / de poes
die Freizeit
=
de vrije tijd
in meiner Freizeit
=
in mijn vrije tijd
oft
=
vaak
treffen
=
ontmoeten (afspreken)
das Kino
=
de bioscoop
das Lieblingsessen
=
het lievelingseten
der Bademeister / die Bademeisterin
=
de badmeester
der Bauarbeiter / die Bauarbeiterin
=
de bouwvakker
der Schaffner / die Schaffnerin
=
de conducteur / de conductrice
der Tierarzt / die Tierärztin
=
de dierenarts
der Elektriker / die Elektrikerin
=
de elektricien
der Frisör / die Frisörin
=
de kapper / de kapster
der Verkäufer / die Verkäuferin
=
de verkoper / de verkoopster
der Schneider / die Schneiderin
=
de kleermaker / de kleermaakster
der Bergarbeiter
=
de mijnwerker
der Mechaniker / die Mechanikerin
=
de monteur
der Musikant / die Musikantin
=
de muzikant / de muzikante
der Journalist / die Journalistin
=
de journalist / de journaliste
der Kellner / die Kellnerin
=
de ober / de serveerster
der Pilot / die Pilotin
=
de piloot / de pilote
der Richter / die Richterin
=
de rechter
der Zimmermann
=
de timmerman
die Kosmetikerin
=
de schoonheidsspecialiste
der Fußballspieler / die Fuballspielerin
=
de voetbalspeler/de voetbalspeelster
der Geschäftsmann / die Geschäftsfrau
=
de zakenman / de zakenvrouw
der Sekretär / die Sekretärin
=
de secretaris / de secretaresse
der Koch / die Köchin
=
de kok / de kokkin
der Polizist / die Polizistin
=
de politieagent / de politieagente
der Bäcker / die Bäckerin
=
de bakker
der Lehrer / die Lehrerin
=
de leraar / de lerares
der Busfahrer / die Busfahrerin
=
de buschauffeur / de buschauffeuse
der Flugbegleiter / die Flugbegleiterin
=
de steward / de stewardess
der Lehrling
=
de leerling
der Feuerwehrmann / die Feuerwehrfrau
=
de brandweerman / de brandweervrouw
der Arzt / die Ärztin
=
de arts
der Angestellte / die Angestellte
=
de werknemer