EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Duits
Scholar VOF
Beruf im Tourismus
B1 - Deel B1
Hoofdstuk 3 - Telefonieren, Seite 50 - die Wörter 1 - 44
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Duits
Nederlands
eine Nachricht entgegennehmen
=
een boodschap aannemen
anwesend sein / da sein
=
aanwezig zijn
die Rufnummer
=
het abonneenummer
der Nachname / der Familienname
=
de achternaam
die Adresse
=
het adres
abhängen von
=
afhangen van
der Termin
=
de afspraak
einverstanden sein
=
akkoord zijn / gaan
nur / bloß
=
alleen maar
die Antwort
=
het antwoord
vielen Dank / danke sehr
=
bedankt
verstehen / begreifen
=
begrijpen
erreichen
=
bereiken
unter der Nummer
=
op het nummer
die Nachricht
=
het bericht / de boodschap
die Besprechung
=
de bespreking
in einer Besprechung sein
=
in een bespreking zijn
am besten, Sie ...
=
het beste is, dat u ...
besetzt sein
=
bezet zijn (telefoon)
außer Haus sein
=
buitenshuis zijn
der Chef
=
de chef (man)
die Chefin
=
de chef (vrouw)
der Kollege
=
de collega (man)
die Kollegin
=
de collega (vrouw)
der Dank
=
de dank
herzlichen Dank
=
hartelijk dank
das Datum
=
de datum
die Leitung
=
de lijn (telefoon)
ausrichten
=
doorgeven
verbinden mit / weitervebinden mit
=
doorverbinden met
dringend
=
dringend
deutlich / klar
=
duidelijk
vorgestern
=
eergisteren
am Ende
=
aan het einde
die / das E-Mail
=
de e-mail
die E-Mailadresse
=
het e-mailadres
das macht nichts / das ist nicht schlimm
=
dat is niet erg
zu Tisch sein
=
aan het eten zijn
kurz / mal
=
even
das geht / das ist möglich
=
dat kan / dat gaat
es handelt sich um / es geht um
=
het gaat over
zuständig sein für
=
gaan over (verantwoordelijk zijn)
werden
=
gaan (iets gaan doen, b.v. ik ga bellen)