EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Duits
De Uitgeversgroep
DUI 2 op B1-niveau
B1 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
DUI 2 Hoofdstuk 3
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Duits
Nederlands
das Bett hüten
=
het bed houden
der Bewußtlose
=
de bewusteloze
die ansteckende Krankheit
=
de besmettelijke ziekte
der Durchfall
=
de diarree
Erste Hilfe
=
ehbo
die Grippe
=
de griep
grippenkrank (ich bin grippenkrank)
=
griep
impfen
=
inenten
die Impfung
=
de inenting
die Intensivstation
=
de intensive care
das Fieber
=
de koorts
das Gelbfieber
=
de gele koorts
die künstliche Atmung
=
de kunstmatige beademing
das Labor
=
het laboratorium
die Mund-zu-Mund-Beatmung
=
de mond-op-mond-beademing
sich erbrechen
=
overgeven
der Herzschrittmacher
=
de pacemaker
dieWiederbelebung
=
de reanimatie
die Bergung und Beförderung eines Verletzten
=
het redden en transporteren van een gewonde
die Reisekrankenversicherung
=
de reisverzekering
die Röntgenstation
=
de röntgenafdeling
die Erkältung
=
de verkoudheid
das Virus
=
het virus
der Aschenbecher
=
de asbak
das Besteck
=
het bestek
der Löffel
=
de lepel
das Messer
=
het mes
die Gebel
=
de vork
bestellen
=
bestellen
der Teller
=
het bord
tief/flach
=
diep/plat
der Deckel
=
het deksel
das Tablett
=
het dienblad
das Gefriergericht
=
de diepvriesmaaltijd
durchgebacken
=
doorbakken
der Eierbecher
=
het eierdopje
der Gang
=
de gang bij het diner
das Hauptgericht
=
het hoofdgerecht
der Eiswürfel
=
het ijsblokje
die Zutaten
=
de ingrediënten
Kann ich abräumen?
=
kan ik afruimen?
der Eiskühler
=
de koeler
die Kaffeekanne
=
de koffiepot
Kaffee kochen
=
koffie zetten
der Koch
=
de kok
der Korkenzieher
=
de kurkentrekker
lecker
=
lekker
die Streichhölzer
=
de lucifers
der Lunch
=
de lunch
die Menükarte
=
de menukaart
kleckern
=
morsen
die Nachspeise
=
het nagerecht
aufwärmen
=
opwarmen
Salat vom Vortag
=
salade van de vorige dag
der Schüssel
=
de schaal/schotel
servieren
=
serveren
das Tischgeschirr
=
het servies
der Geschmack
=
de smaak
guten Appetit
=
eet smakelijk
der Snack
=
de snack
der Reinigungsschein
=
de stomerijbon
den Tisch decken
=
de tafel dekken
den Tisch abräumen
=
de tafel afruimen
der Tischtuch
=
het tafellaken
Tee kochen
=
thee zetten
die Vorspeise
=
het voorgerecht
das Einwegglas
=
het wegwerpglas
der Bezirk
=
het district
doof
=
onnozel dom
die Einflugschneise
=
de aanvliegroute
haarsträubend
=
vreselijk, verschrikkelijk
der See
=
het meer
skurril
=
lachwekkend, potsierlijk
der Wachwechsel
=
de wisseling van de wacht