Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • ich = ik
  • du = jij
  • wir = wij
  • sein = zijn
  • wie = hoe
  • nicht = niet
  • auch = ook
  • gut = goed
  • schlecht = slecht
  • alt = oud
  • Wie geht's (dir)? = Hoe gaat het (met je)?
  • Mir geht's gut. = Met mij gaat het goed.
  • Wie geht's Ihnen? = Hoe gaat het met u?
  • Nicht so gut. = Niet zo goed.
  • Mir geht's prima. = Met mij gaat het prima.
  • Und dir? = En met jou?
  • Ich bin fünfzehn. = Ik ben 15.
  • Ich bin vierzehn Jahre alt. = Ik ben 14 jaar oud.
  • Wie alt bist du? = Hoe oud ben jij?