Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • Ich treffe mich oft mit meinen Freunden. = Ik kom vaak met mijn vrienden bij elkaar.
  • Donnerstags habe ich Geigenstunde. = Op donderdag heb ik vioolles.
  • Sie spielt Schlagzeug in einer Band. = Zij drumt in een bandje.
  • Die Serie finde ich doof! = Deze soap vind ik stom!
  • Dann mache ich Hausaufgaben. = Dan maak ik huiswerk.
  • Das ist total langweilig! = Dat is totaal saai!
  • Gestern hatten wir ein Schulfest. = Gisteren hadden we een schoolfeest.
  • Ich höre gern Rap, und du? = Ik luister graag naar rap, en jij?
  • Das Buch hat mir echt gefallen. = Het boek is me echt bevallen.
  • Ich habe keine Lust / keinen Bock. = Ik heb geen zin.
  • Was machst du nächstes Wochenende? = Wat ga je volgend weekend doen?
  • Ich lade dich zu meinem Geburtstag ein. = Ik nodig je voor mijn verjaardag uit.
  • Er macht Kraftsport. = Hij doet aan krachtsport.
  • Ich bin wirklich unsportlich. = Ik ben echt niet sportief.
  • Kommst du mit in die Stadt? = Ga je mee naar de stad?
  • Ich arbeite bei Lidl. = Ik werk bij de Lidl.
  • In den Ferien fahren wir nach Italien. = In de vakantie gaan we naar Italië.