Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • Wie lange habt ihr Ferien? = Hoe lang hebben jullie vakantie?
  • Wann fahrt ihr in Urlaub? = Wanneer gaan jullie op vakantie?
  • Wo wollen wir im Sommer Urlaub machen? = Waar zullen we in de zomer op vakantie gaan?
  • Wie müssen den Flug schnell buchen. = We moeten de vlucht snel boeken.
  • Wir fliegen am liebsten mit dem Flugzeug. = We gaan het liefst met het vliegtuig.
  • Sie nehmen den Bus. = Zij gaan met de bus.
  • Die Fähre = De ferry
  • Die Fähre verkehrt dreimal täglich.

    De ferry gaat drie keer per dag.

  • der Flieger = het vliegtuig
  • Wann geht der Flieger?

    Hoe laat vertrekt het vliegtuig?

  • Sie arbeitet als Reiseführerin. = Ze werkt als gids.
  • Diese Stadt ist wirklich sehenswert. = Deze stad is echt de moeite waard.
  • Zu Ostern haben wir ein paar Tage frei. = Met Pasen zijn we een paar dagen vrij.
  • Da wollte ich schon immer mal hin! = Daar wilde ik altijd al naartoe!