Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • die Stelle = de baan
  • der Job = de (bij)baan
  • die Arbeit = het werk
  • der Beruf = het beroep
  • jobben = een bijbaantje hebben
  • der Auszubildende / der Azubi = iemand die een beroepsopleiding doet
  • das Handwerk = het vak, het ambacht
  • die Berufsschule = het mbo
  • het mbo, lagere niveaus

  • die Firma = de firma
  • der Betrieb = het bedrijf
  • die Fabrik = de fabriek
  • das Büro = het kantoor
  • die Abteilung = de afdeling
  • das Geschäft = de winkel
  • die Werkstatt = de werkplaats
  • der Kollege = de collega
  • der Arbeitgeber = de werkgever
  • der Polizist = de agent
  • die Krankenschwester = de verpleegster
  • der Beamte = de ambtenaar
  • der Klempner = de loodgieter
  • der Kellner = de ober
  • der Anwalt = de advocaat
  • der Frisör = de kapper
  • der Pizzakurier = de pizzabezorger