thuis

Thuis leren in het Duits


Wil je woorden leren voor in en rond het huis in het Duits?
Leer dan deze lijst met Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • das Haus = het huis
  • der Schlüssel = de sleutel
  • Der Tisch = de tafel
  • die Tür = de deur
  • das Wohnzimmer = de woonkamer
  • das Schlafzimmer = de slaapkamer
  • das Bad = de badkamer
  • die Küche = de keuken
  • der Garten = de tuin
  • das Bett = het bed
  • das Fenster = het raam
  • die Garage = de garage
  • Hier = hier
  • leben = wonen
  • der Stuhl = de stoel
  • einladen = uitnodigen
  • billig = goedkoop
  • teuer = duur
  • alt = oud
  • klein = klein
  • groß = groot
  • hässlich = lelijk
  • schön = mooi
  • wahr = waar