Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • supply = levering
  • browse = grasduinen
  • equally = even
  • trolley = wagentje
  • supervisor = chef
  • required = nodig
  • position = baan
  • classifieds = advertenties
  • mid-morning = halverwege de ochtend
  • pass = slagen
  • minimise = verkleinen
  • narrow = beperken
  • proper = echte
  • shift work = wisseldiensten
  • jewellery = sieraden
  • canteen = kantine
  • stall = stalletje
  • stock = voorraad
  • wander around = rondlopen
  • applicant = sollicitant
  • overtime = overwerk
  • practical = praktisch
  • backpacking = rondreizen met een rugzak
  • native language = moedertaal
  • junior = jeugd
  • set out = voornemen
  • take to = leuk vinden
  • folks = ouwelui
  • place of residence = woonplaats
  • the Dutch = Nederlanders
  • accurately = nauwkeurig
  • globetrotter = wereldreiziger
  • name = noemen
  • instantly = onmiddellijk
  • brag = opscheppen
  • role model = voorbeeld
  • host family = gastgezin
  • process = verwerken
  • drop off = wegbrengen
  • understanding = begrip
  • gender = geslacht
  • convey = overbrengen
  • bound to = gebonden aan
  • first aid = eerste hulp
  • hospitable = gastvrij
  • visa = visum
  • responsibility = verantwoordelijkheid
  • reputation = reputatie
  • slice = stuk
  • foundation = basis
  • passionate = gepassioneerd
  • culinary = culinair
  • educational = educatieve
  • come true = uitkomen
  • department = afdeling
  • expertise = vakkennis
  • benefit = profiteren
  • maximum = maximale
  • campus = schoolterrein
  • occasion = gelegenheid
  • stimulating = motiverend
  • joy = vreugde
  • completely = volledig
  • cover for = invallen voor
  • apply = solliciteren
  • details = gegevens
  • staff = personeel
  • chemistry = scheikunde
  • possibility = mogelijkheid
  • confident = zelfverzekerd
  • underestimate = onderschatten
  • confuse = verwarren met
  • struggle = worstelen
  • sense of = gevoel voor
  • polluted = vervuild
  • prove = bewijzen
  • discourage = ontmoedigen