Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • market research = marktonderzoek
  • to walk = lopen
  • shopping centre = winkelcentrum
  • purple = paars
  • in the sale = in de uitverkoop
  • much / many / much / many = veel
  • packed = erg druk
  • competition = wedstrijd
  • a few = een paar
  • prize = prijs (om te winnen) / prijs om te winnen / prijs
  • mystery = verrassing
  • a little = een beetje
  • to think = vinden
  • easy = gemakkelijk
  • tasty = lekker
  • lucky draw = verloting
  • to invite = uitnodigen
  • horrible = afschuwelijk
  • disgusting = walgelijk
  • plum = pruim
  • sold out = uitverkocht
  • size = maat / grootte
  • disaster = ramp
  • holiday = vakantie
  • maybe = misschien
  • to buy = kopen
  • box = doos
  • shopaholic = koopverslaafde
  • TV commercial = tv-reclame
  • to dump = wegdoen
  • to share = delen
  • fashion = mode
  • to borrow = lenen van iemand
  • cash point machine = pinautomaat
  • bank account = bankrekening
  • empty = leeg
  • to throw = gooien
  • to lend = lenen aan iemand
  • future = toekomst
  • to treat = trakteren
  • to spend = uitgeven
  • to donate = doneren
  • to hide = verbergen
  • to rip up = verscheuren
  • rubbish bin = vuilnisbak
  • bottle = fles
  • to get rid of = van de hand doen
  • choice = keus
  • to look for = zoeken naar
  • particular = speciaal
  • shelf = plank
  • bookshop = boekenwinkel
  • next door = hiernaast
  • floor = verdieping
  • travel agency = reisbureau
  • bakery = bakkerij
  • picture = plaatje
  • occasion = gelegenheid
  • wedding = bruiloft
  • anniversary = verjaardag
  • to reach = er(gens) bij kunnen / erbij kunnen / ergens bij kunnen
  • cheap = goedkoop
  • guy = vent
  • pigeon = duif
  • to keep a close eye on = goed in de gaten houden
  • toddler = peuter
  • drove = reed
  • left = liet achter
  • handbrake = handrem
  • to steer = sturen
  • luckily = gelukkig
  • hurt = gewond
  • damage = schade
  • safety = veiligheid
  • gear = versnelling
  • stolen = gestolen
  • bought = kocht
  • crisps = chips
  • to smash = inslaan
  • theft = diefstal
  • to examine = onderzoeken
  • brand = merk
  • reduced = afgeprijsd
  • to discover = ontdekken
  • best-before date = houdbaarheidsdatum
  • unusual = ongewoon
  • smelt = roken
  • out of date = over de datum
  • to add = toevoegen
  • to prevent = voorkomen
  • stock = voorraad
  • precautions = voorzorgsmaatregelen
  • nail varnish = nagellak
  • ram-raid = ramkraak
  • incident = voorval
  • good cause = goed doel
  • organic waste = gft-afval