Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • Where are you from? = Waar kom je vandaan? / Waar komen jullie vandaan? / Waar kom jij vandaan?
  • I am from England. = Ik kom uit Engeland.
  • Where is he/she from? = Waar komt hij/zij vandaan?
  • He/She is from Turkey. = Hij/Zij komt uit Turkije.
  • He/She is Turkish. = Hij/Zij is Turks.
  • Where are they from? = Waar komen zij vandaan?
  • They are from Poland. = Zij komen uit Polen.
  • They are Polish. = Zij zijn Pools.
  • We are from The Netherlands. = Wij komen uit Nederland.
  • We are Dutch. = Wij zijn Nederlands.
  • What is your name? = Hoe heet je?
  • How are you? = Hoe gaat het met je?
  • I am fine. How are you? = Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou?
  • How old are you? = Hoe oud ben je?
  • Where do you live? = Waar woon je?
  • My name is ... = Ik heet ...
  • I am ... years old. = Ik ben ... jaar.
  • I live in ... = Ik woon in ...
  • aunt = tante
  • Austria = Oostenrijk
  • Austrian = Oostenrijks
  • autumn = herfst
  • Belgium = BelgiĆ«
  • brother = broer
  • children = kinderen
  • Christmas = Kerstmis
  • country = land
  • cousin = neef/nicht
  • England-English = Engeland-Engels
  • family members = familieleden
  • family = familie
  • first name = voornaam
  • France-French = Frankrijk-Frans
  • Germany-German = Duitsland-Duits
  • grandmother and grandfather = oma en opa
  • Greece-Greek = Griekenland-Grieks
  • holiday = vakantie
  • husband and wife = echtgenoot en echtgenote
  • mother = moeder
  • nephew = neef (zoon van broer of zus)
  • The Netherlands-Dutch = Nederland-Nederlands
  • niece = nicht (zoon van broer of zus)
  • numbers = getallen
  • picture = plaatje, schilderij
  • Poland-Polish = Polen-Pools
  • public holiday = nationale feestdag
  • Queen's Day = Koninginnedag
  • King's Day = Koningsdag
  • sister = zus
  • son and daughter = zoon en dochter
  • spring = lente
  • summer = zomer
  • surname = achternaam
  • the alphabet = het alfabet
  • the months of the year = de maanden van het jaar
  • to pretend to have a party = doen alsof je een feest geeft
  • uncle = oom
  • winter = winter
  • bye bye = tot ziens
  • ten plus ten makes twenty = tien plus tien is twintig
  • My father's father is my grandfather. = Mijn vaders vader is mijn opa.
  • The fifth month of the year is May. = De vijfde maand van het jaar is mei.
  • My mother's brother is my uncle. = Mijn moeders broer is mijn oom.
  • The fourth month of the year is April. = De vierde maand van het jaar is april.
  • The eighth month of the year is August. = De achtste maand van het jaar is augustus.
  • I am from Netherlands. I am Dutch. = Ik kom uit Nederland. Ik ben Nederlands.