EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Carte Orange
1 havo-vwo
1 hv - Unité 4
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
les vêtements
=
de kleren
la robe
=
de jurk
le jean
=
de spijkerbroek
la jupe
=
de rok
le pantalon
=
de broek
le T-shirt
=
het T-shirt
le sweat
=
het sweatshirt
le pull
=
de trui
la chaussure
=
de schoen
les tennis
=
de sportschoenen
le top
=
het topje
la chaussette
=
de sok
le collant
=
de panty
la couleur
=
de kleur
violet
=
paars
bleu
=
blauw
vert
=
groen
jaune
=
geel
orange
=
oranje
rouge
=
rood
rose
=
roze
marron
=
bruin
gris
=
grijs
noir
=
zwart
blanc
=
wit
acheter
=
kopen
simple
=
eenvoudig
ou
=
of
il a essayé
=
hij heeft geprobeerd
ce n’est pas
=
het is niet
possible
=
mogelijk
la boutique
=
de winkel / de boetiek
les soldes
=
de koopjes / de uitverkoop
cher
=
duur
j’ai payé
=
ik heb betaald
payer
=
betalen
alors
=
dan / dus
le même
=
dezelfde (m)
la même
=
dezelfde (v)
tu connais
=
jij kent
ils ont
=
ze hebben
la moitié
=
de helft
presque
=
bijna
au moins
=
minstens / tenminste
la fois
=
de keer
au marché
=
op de markt
le marché
=
de markt
encore
=
nog
le cadeau
=
het cadeau
entrer
=
naar binnen gaan / binnenkomen
pas tellement
=
niet zo erg
je crois
=
ik geloof / geloof ik
monter
=
naar boven gaan
peut-être
=
misschien
le jeu
=
het spel
je ne sais pas
=
ik weet het niet
coûter
=
kosten
combien
=
hoeveel
je voudrais
=
ik wil graag
les lunettes de soleil
=
de zonnebril
le sac
=
de tas
je ne comprends pas
=
ik begrijp het niet
le ticket
=
het bonnetje
même
=
zelfs
l'homme
=
de man
désirer
=
wensen
essayer
=
proberen / aanpassen
je regrette
=
het spijt me
là-bas
=
daar / daarginds
je prends
=
ik neem
le prix
=
de prijs
la trousse
=
het etui
dommage
=
jammer
la femme
=
de vrouw
la vitrine
=
de etalage
la taille
=
de maat
la cabine
=
de paskamer
tu peux
=
jij kunt / kun je
donner
=
geven
porter
=
dragen
le magasin
=
de winkel
je dois
=
ik moet
l’argent
=
het geld
la fête
=
het feest
tu mets
=
je trekt aan
mettre
=
aantrekken
vraiment
=
echt / werkelijk