Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • Noël = Kerstmis
  • La Saint-Sylvestre = Oudjaar
  • Pâques = Pasen
  • la Pentecôte = Pinksteren
  • la fête des rois = Driekoningen
  • le quatorze juillet = de nationale feestdag
  • l’Aïd = het suikerfeest
  • le carnaval = het carnaval
  • le masque = het masker
  • le costume = het kostuum
  • le bal = het bal
  • le gâteau = de koek / de taart
  • les gâteaux = het gebak / de koekjes
  • le feu d’artifice = het vuurwerk
  • le Père Noël = de kerstman
  • le sapin = de kerstboom
  • le réveillon = maaltijd op kerstavond of oudejaarsavond
  • faire la fête = feestvieren / feest vieren
  • manger = eten
  • danser = dansen
  • valser = walsen
  • passer = doorbrengen
  • les vacances = de vakantie
  • la lettre = de brief
  • raconter = vertellen
  • l’impression = de indruk
  • le port = de haven
  • le mot = het woord
  • accompagner = vergezellen / meengaan met
  • le temps = de tijd
  • le poisson = de vis
  • entre = tussen
  • comme = als / bij wijze van
  • l’amie = de vriendin
  • discuter = praten / discussiëren
  • heureusement = gelukkig
  • le voisin = de buurman
  • amoureux = verliefd (m)
  • amoureuse = verliefd (v)
  • pas de chance! = pech!
  • quand même = toch
  • sauver = redden
  • bisous = kusjes
  • le lendemain = de volgende dag
  • dire = zeggen
  • affreux = afschuwelijk
  • plus jamais = nooit meer
  • furieux = woedend
  • rentrer = naar huis gaan / thuiskomen
  • propre = schoon
  • le désordre = de rommel / de troep
  • casser = breken
  • la solution = de oplossing
  • bon = goed (m) / lekker (m)
  • bonne = goed (v) / lekker (v)
  • le thon = de tonijn
  • le tapis = het tapijt
  • le téléphone = de telefoon
  • plus tard = later
  • la cuisine = de keuken
  • vite = snel
  • le travail = het werk
  • nettoyer = schoonmaken
  • réparer = repareren
  • à l’heure = op tijd
  • la fête des mères = moederdag
  • tu offres = jij geeft / jij biedt aan
  • l'année dernière = vorig jaar
  • préparer = klaarmaken
  • le petit déjeuner = het ontbijt
  • le problème = het probleem
  • faire la cuisine = koken
  • fêter = vieren
  • bizarre = raar
  • fatigué = moe (m)
  • fatiguée = moe (v)
  • tu bois = je drinkt
  • avoir l’habitude = gewend zijn
  • la fin = het einde
  • le repas = de maaltijd
  • la télé = de televisie
  • la table = de tafel
  • sauf = behalve
  • vu = gezien
  • jusqu’à = tot
  • le matin = de ochtend
  • en boîte = in de disco / naar de disco
  • la Saint-Sylvestre = oudjaar
  • inviter = uitnodigen
  • durer = duren
  • la nuit = de nacht