Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • le pain = het brood
  • le riz = de rijst
  • la salade = de sla / de salade
  • le poulet = de kip
  • la viande = het vlees
  • les légumes = de groente
  • les fruits = het fruit / de vruchten
  • le melon = de meloen
  • la pomme = de appel
  • la crêpe = de pannenkoek / het flensje
  • le sel = het zout
  • le poivre = de peper
  • le sucre = de suiker
  • la tomate = de tomaat
  • le poivron = de paprika
  • le concombre = de komkommer
  • le jambon = de ham
  • le fromage = de kaas
  • l’eau / l'eau / l'eau = het water
  • la glace = het ijs / het ijsje
  • le vin = de wijn
  • le lait = de melk
  • le beurre = de boter
  • l'oeuf = het ei
  • le café = de koffie / het café
  • le verre = het glas
  • la bouteille = de fles
  • le goût = de smaak
  • le cuisinier = de kok
  • la tâche = de taak
  • la recette = het recept
  • originale = origineel
  • la base = de basis
  • aider = helpen
  • quelques = enkele
  • il faut dire = er moet gezegd worden / men moet
  • il faut = je moet
  • assez = tamelijk
  • blanche = wit
  • délicieux = heerlijk
  • déguster = proeven
  • le plat = het gerecht / de schotel
  • la préparation = de bereiding
  • l’ingrédient = het ingrediënt
  • ensuite = vervolgens
  • la réflexion = het nadenken
  • désigner = aanwijzen
  • gagnante = winnend
  • garni = gegarneerd
  • vous voyez = jullie zien / u ziet
  • bon appétit = smakelijk eten
  • le week-end = het weekend
  • avoir envie de = zin hebben om
  • faire la cuisine = koken
  • emporter = meenemen
  • le camping = de camping
  • chaque = elk
  • puer = stinken
  • le restaurant = het restaurant
  • fermer = sluiten
  • les frites = de frites
  • la première année = het eerste jaar
  • exactement = precies
  • bien sûr = natuurlijk
  • la soif = de dorst
  • boire = drinken
  • le coca = de cola
  • les chips = de chips
  • il ouvre = het gaat open
  • la possibilité = de mogelijkheid
  • la terrasse = het terras
  • la vaisselle = de afwas
  • vous voulez = jullie willen / u wilt
  • un sandwich au jambon = een sandwich met ham
  • l’eau minérale = het mineraalwater
  • la bière = het bier
  • le projet = het plan
  • le degré = de graad
  • le vent = de wind
  • le soleil = de zon
  • tellement = zo
  • une belle journée = een mooie dag
  • le musée = het museum
  • visiter = bezoeken
  • ennuyeux = vervelend
  • le glaçon = het ijsblokje
  • sur place = ter plekke
  • la place = de plaats / de plek
  • la faim = de honger
  • zut = verdorie
  • il pleut = het regent
  • rester = blijven
  • les soldes = de uitverkoop
  • on y va = we gaan er naartoe
  • faire des courses = boodschappen doen
  • le kilo = de kilo
  • la pièce = per stuk
  • et avec ça? = anders nog iets?
  • les sports d'hiver = de wintersport
  • l'hiver = de winter
  • la photo = de foto
  • beau = mooi
  • froid = koud
  • la neige = de sneeuw
  • rien de spécial = niets bijzonders
  • aller en boîte = naar de disco gaan