Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • l’avion = het vliegtuig
  • le bateau = de boot
  • le vélo = de fiets
  • la moto = de motorfiets
  • le camion = de vrachtauto
  • le piéton = de voetganger
  • la station de métro = het metrostation
  • l’arrêt = de halte
  • l’aéroport = het vliegveld
  • monter dans = instappen
  • changer = overstappen
  • descendre de = uitstappen
  • rouler / conduire = rijden
  • prendre l’avion = het vliegtuig nemen / vliegen
  • faire du vélo = fietsen
  • aller à pied = lopen
  • traverser = oversteken
  • transporter = vervoeren
  • conduire = besturen
  • tomber en panne = pech krijgen
  • le pneu = de band
  • le casque = de helm
  • la roue = het wiel
  • le volant = het stuur
  • partir en vacances = op vakantie gaan
  • le magazine = het tijdschrift
  • il veut = hij wil
  • savoir = weten
  • le moyen de transport = het vervoermiddel
  • parmi = onder / bij
  • le choix = de keus
  • il faut = men moet / je moet
  • partir = vertrekken
  • tôt = vroeg
  • il pleut = het regent
  • rigolo = grappig
  • coincé = bekneld / in de knel
  • entier = heel / hele
  • le sac de couchage = de slaapzak
  • ne ... jamais = nooit
  • l’été = de zomer
  • être en grève = staken
  • la grève = de staking
  • sportif = sportief
  • la nature = de natuur
  • la randonnée = de tocht
  • le rêve = de droom
  • avoir rendez-vous = een afspraak hebben
  • le rendez-vous = de afspraak
  • la ligne = de lijn
  • la direction = de richting
  • le ticket = het kaartje
  • attends = wacht
  • un carnet = een pakje van 10 kaartjes
  • le spot publicitaire = de reclamespot
  • le message = de boodschap
  • téléphoner à = opbellen
  • avancer = vooruitgaan
  • partout = Overal
  • être en retard = te laat komen
  • le plan = de plattegrond
  • fermé = dicht / gesloten
  • fermer = sluiten
  • ne ... personne = niemand
  • l’adresse = het adres
  • traverser / continuer = doorlopen
  • le chemin = de weg
  • boire = drinken
  • simple = eenvoudig
  • vous prenez = u neemt / jullie nemen
  • la rue = de straat
  • à gauche = links
  • continuer = doorgaan
  • il vaut mieux = het is beter te
  • derrière = achter
  • pareil = hetzelfde / gelijk
  • tout droit = rechtdoor
  • le quart d’heure = het kwartier
  • tout au plus = hoogstens
  • pas de quoi = geen dank
  • la voiture = de auto
  • à droite = rechts
  • à sens unique = met éénrichtingsverkeer
  • le détour = de omweg
  • le carrefour = het kruispunt
  • les feux = de stoplichten
  • d’abord = eerst
  • puis / ensuite = vervolgens
  • tourner à droite = rechtsaf slaan
  • venir = komen
  • préparer = voorbereiden
  • le bus = de bus
  • le numéro = het nummer
  • plus loin = verder
  • espérer = hopen
  • à propos = tussen twee haakjes
  • déménager = verhuizen
  • perdu = verdwaald
  • le coin = de hoek
  • épeler = spellen
  • avoir soif = dorst hebben
  • la soif = de dorst