EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Carte Orange
2 havo-vwo
2 hv - Unité 8
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
s’entraîner
=
trainen
l’entraîneur
=
de trainer
l’exercice
=
de oefening
la préparation
=
de voorbereiding
le survêtement
=
het trainingspak
la compétition
=
de competitie
l’épreuve
=
de proef / de wedstrijd
la manche
=
de set
le coup d’envoi
=
de aftrap
marquer un but / marquer un point
=
een doelpunt maken
l’arbitre
=
de scheidsrechter
la mi-temps
=
de wedstrijdhelft
la joie
=
de vreugde
la médaille
=
de medaille
la coupe
=
de beker
la déception
=
de teleurstelling
battre
=
verslaan
l’adversaire
=
de tegenstander
la blessure
=
de blessure / de verwonding
devancer
=
voorblijven
résister à
=
weerstaan
la pression
=
de druk
l’événement
=
de gebeurtenis
nerveux
=
zenuwachtig (m)
nerveuse
=
zenuwachtig (v)
profiter
=
profiteren
l’erreur
=
de fout / de vergissing
se hisser sur
=
zich hijsen op
haut
=
hoog
la marche
=
de trede
lâcher
=
loslaten
confirmer
=
bevestigen
l’appareil
=
het apparaat
se passer
=
gebeuren
tout s’est bien passé
=
alles is goed gegaan
se libérer
=
zich bevrijden
permettre
=
in staat stellen / toestaan
impressionner
=
indruk maken op
calme-toi
=
kalm aan / rustig een beetje
se fatiguer
=
zich vermoeien
l’escalade
=
de beklimming / het klimmen
le courage
=
de moed
je n’en peux plus
=
ik kan niet meer
s’arrêter
=
ophouden / stoppen
se lever
=
opstaan
tôt / de bonne heure
=
vroeg
se coucher
=
naar bed gaan
s’occuper de
=
zich bezighouden met / zorgen voor
savoir
=
kunnen / weten
grimper
=
klimmen
encourager
=
aanmoedigen
avoir peur
=
bang zijn
se moquer de
=
uitlachen
fâché
=
boos
se tromper
=
zich vergissen
jouer au rugby
=
rugbyen
violent
=
heftig
jouer aux échecs
=
schaken
la natation
=
het zwemmen / de zwemsport
débuter
=
beginnen
le but
=
het doel / het doelpunt
le rêve
=
de droom
devenir
=
worden
la victoire
=
de overwinning
le cyclisme
=
de wielersport
individuel
=
individueel (m)
individuelle
=
individueel (v)
le membre
=
het lid
le club
=
de club
la course
=
de wedstrijd