Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • haut = hoog
  • le sauveteur = de reddingswerker
  • réaliser = realiseren
  • découvert = ontdekt
  • faire connaissance avec = kennis maken met
  • suivi = gevolgd
  • la formation = de opleiding
  • le secouriste = de EHBO’er
  • atteindre = bereiken
  • le cas = het geval
  • pratique = praktisch
  • la charge = de last / de lading
  • lourd = zwaar
  • l’intervention = de operatie / de ingreep
  • se souvenir de = zich herinneren
  • le grimpeur = de klimmer
  • escalader = beklimmen
  • la paroi rocheuse = de rotswand
  • excellent = uitstekend
  • lorsque = wanneer
  • s’entraîner = trainen
  • je pourrai = ik zal kunnen
  • la qualité = de eigenschap / de kwaliteit
  • l’épisode = de aflevering
  • scolaire = school
  • la Toussaint = Allerheiligen
  • se présenter = zich opgeven / zich voorstellen
  • soudé = hecht
  • mémoriser = uit je hoofd leren
  • exigeant = veeleisend
  • le réalisateur = de regisseur
  • le feuilleton = de serie
  • le journal télévisé = het tv-journaal
  • le jeu télévisé = het televisiespelletje
  • les dessins animés = de tekenfilm
  • zapper = zappen
  • la télécommande = de afstandsbediening
  • disponible = beschikbaar
  • l’essai = de proefopname
  • apprendre = leren
  • tu lis = jij leest
  • ça me plairait = ik zou het leuk vinden
  • le froid = de kou
  • plutôt = eerder / nogal
  • autour de = rondom / om … heen
  • les gens = de mensen
  • la glace = het ijs
  • faire des études = studeren
  • devenir = worden
  • le guide = de gids
  • le choix = de keus
  • la rédaction = het opstel
  • l’avenir = de toekomst
  • le médecin = de arts / de dokter
  • intéressant = interessant
  • il faut = er zijn nodig / je hebt nodig
  • le bac = het eindexamen
  • voyager = reizen
  • continuer ses études = doorstuderen
  • le monde = de wereld
  • écrire = schrijven
  • le refuge = de berghut
  • passer le bac = eindexamen doen
  • se coucher = naar bed gaan
  • avoir l’intention de = van plan zijn te
  • le mien = het mijne (m) / de mijne (m)
  • la mienne = het mijne (v) / de mijne (v)
  • remplir = invullen
  • la fiche = het formulier
  • la seconde = de tweede klas
  • étranger = vreemd (m) / buitenlands (m)
  • étrangère = vreemd (v) / buitenlands (v)
  • la langue = de taal
  • l'expérience = de ervaring
  • le métier = het vak / het beroep