EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Carte Orange
3 havo-vwo
3 hv - Unité 2
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
la pointe
=
de punt
la vague
=
de golf
y
=
er
malheureusement
=
jammer genoeg / ongelukkigerwijze
pas terrible
=
niet geweldig
rarement
=
zelden
à défaut de
=
bij gebrek aan
la balade
=
de wandeling
mouillé
=
nat
fabriquer
=
fabriceren / maken
ça m’a plu
=
dat is me bevallen
la planche
=
de plank
se porter
=
het maken
s’installer
=
zich vestigen
s’ennuyer
=
zich vervelen
en moyenne
=
gemiddeld
s’occuper de
=
zich bezig houden met / zorgen voor
le propriétaire
=
de eigenaar
le bord
=
de rand / de oever
bref
=
kortom
l’usine
=
de fabriek
ancien
=
vroegere (m) / voormalige (m)
ancienne
=
vroegere (v) / voormalige (v)
le prénom
=
de voornaam
masculin
=
mannelijk
il vit
=
hij woont / hij leeft
la taille
=
de lengte
entendre
=
horen
originaire
=
de afkomstig uit
l’origine
=
de herkomst / de oorsprong
l’étudiant
=
de student
la fac
=
de universiteit
le batteur
=
de drummer
il rejoint
=
hij komt bij
s’enchaîner
=
zich aaneenrijgen / elkaar opvolgen
s’affirmer
=
zich doen gelden
l’esprit
=
de geest
toucher à
=
raken aan / aanraken
planer
=
zweven
définir
=
kenmerken / definiëren
entreprendre
=
ondernemen
dès
=
meteen bij
quelqu’un
=
iemand
savoir
=
weten
vendre
=
verkopen
la date
=
de datum
l’instant
=
het ogenblik
la réduction
=
de korting
la présentation
=
het tonen / de presentatie
la caisse
=
de kassa
l’hébergement
=
de huisvesting / het onderdak
bon marché
=
goedkoop
les environs
=
de omgeving
régler
=
afrekenen / betalen
lu
=
gelezen
le séjour
=
het verblijf
le renseignement
=
de inlichting
loger
=
overnachten / logeren
le gîte d’étape
=
de slaapgelegenheid
compter
=
rekenen
inclus
=
inbegrepen
recevoir
=
ontvangen
devoir
=
moeten
réfléchir
=
nadenken
l’air
=
de lucht
l’appétit
=
de eetlust
je meurs de faim
=
ik sterf van de honger
la crêpe
=
de pannenkoek / de crêpe
il y a du monde
=
er zijn veel mensen
le jambon
=
de ham
l’oeuf
=
het ei
choisir
=
kiezen
la boisson
=
de drank / het drinken
le pichet
=
de karaf
la boule
=
de bol / het bolletje
l’addition
=
de rekening
la barquette
=
het bakje
le petit pot
=
het potje
la crème caramel
=
het karamelpuddinkje
le sachet
=
het zakje
le paquet
=
het pak
le distributeur automatique
=
de automaat