Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • la pointe = de punt
  • la vague = de golf
  • y = er
  • malheureusement = jammer genoeg / ongelukkigerwijze
  • pas terrible = niet geweldig
  • rarement = zelden
  • à défaut de = bij gebrek aan
  • la balade = de wandeling
  • mouillé = nat
  • fabriquer = fabriceren / maken
  • ça m’a plu = dat is me bevallen
  • la planche = de plank
  • se porter = het maken
  • s’installer = zich vestigen
  • s’ennuyer = zich vervelen
  • en moyenne = gemiddeld
  • s’occuper de = zich bezig houden met / zorgen voor
  • le propriétaire = de eigenaar
  • le bord = de rand / de oever
  • bref = kortom
  • l’usine = de fabriek
  • ancien = vroegere (m) / voormalige (m)
  • ancienne = vroegere (v) / voormalige (v)
  • le prénom = de voornaam
  • masculin = mannelijk
  • il vit = hij woont / hij leeft
  • la taille = de lengte
  • entendre = horen
  • originaire = de afkomstig uit
  • l’origine = de herkomst / de oorsprong
  • l’étudiant = de student
  • la fac = de universiteit
  • le batteur = de drummer
  • il rejoint = hij komt bij
  • s’enchaîner = zich aaneenrijgen / elkaar opvolgen
  • s’affirmer = zich doen gelden
  • l’esprit = de geest
  • toucher à = raken aan / aanraken
  • planer = zweven
  • définir = kenmerken / definiëren
  • entreprendre = ondernemen
  • dès = meteen bij
  • quelqu’un = iemand
  • savoir = weten
  • vendre = verkopen
  • la date = de datum
  • l’instant = het ogenblik
  • la réduction = de korting
  • la présentation = het tonen / de presentatie
  • la caisse = de kassa
  • l’hébergement = de huisvesting / het onderdak
  • bon marché = goedkoop
  • les environs = de omgeving
  • régler = afrekenen / betalen
  • lu = gelezen
  • le séjour = het verblijf
  • le renseignement = de inlichting
  • loger = overnachten / logeren
  • le gîte d’étape = de slaapgelegenheid
  • compter = rekenen
  • inclus = inbegrepen
  • recevoir = ontvangen
  • devoir = moeten
  • réfléchir = nadenken
  • l’air = de lucht
  • l’appétit = de eetlust
  • je meurs de faim = ik sterf van de honger
  • la crêpe = de pannenkoek / de crêpe
  • il y a du monde = er zijn veel mensen
  • le jambon = de ham
  • l’oeuf = het ei
  • choisir = kiezen
  • la boisson = de drank / het drinken
  • le pichet = de karaf
  • la boule = de bol / het bolletje
  • l’addition = de rekening
  • la barquette = het bakje
  • le petit pot = het potje
  • la crème caramel = het karamelpuddinkje
  • le sachet = het zakje
  • le paquet = het pak
  • le distributeur automatique = de automaat