Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • la confidence = de ontboezeming
  • taquiner = plagen
  • silencieux = stil
  • offert = aangeboden / gegeven
  • intimidé = geïntimideerd
  • flamand = Vlaams
  • incompréhensible = onbegrijpelijk
  • mystérieux = geheimzinnig
  • je teignais = ik verfde / ik kleurde
  • déçu = teleurgesteld
  • la colère = de woede
  • contradictoire = tegenstrijdig
  • l’inquiétude = de ongerustheid
  • la prudence = de voorzichtigheid
  • la curiosité = de nieuwsgierigheid
  • le dégoût = de afkeer / de walging
  • l’indifférence = de onverschilligheid
  • l’espoir = de hoop
  • le regret = de spijt
  • le soulagement = de opluchting
  • l’impatience = het ongeduld
  • la déception = de teleurstelling
  • la belle-mère = de stiefmoeder
  • l’enfer = de hel
  • l’intrus = de indringer
  • la cohabitation = het samenwonen
  • le doute = de twijfel
  • la société = de maatschappij
  • expliquer = verklaren / uitleggen / uitleggen
  • le beau-père = de stiefvader
  • se remarier = hertrouwen
  • attentionné = vol aandacht
  • la tension = de spanning
  • séparé = gescheiden / uit elkaar
  • refaire sa vie = een nieuw leven beginnen
  • la réprimande = het standje
  • la remarque = de opmerking
  • le canapé = de bank
  • obéir = gehoorzamen
  • cohabiter = samenwonen
  • la séparation = de scheiding
  • l’explication = de uitleg / de verklaring
  • exposer = tentoonstellen
  • interroger = ondervragen
  • avoir le trac = zenuwachtig zijn
  • se préparer = zich voorbereiden
  • gratuit = gratis
  • l’appareil-photo = het fototoestel
  • offrir = aanbieden
  • remettre = uitstellen
  • l’empêchement = de verhindering
  • réviser = herhalen / opnieuw bestuderen
  • entendu = afgesproken
  • l’avis = de mening
  • sous-titré = ondertiteld
  • taper = intoetsen
  • le collectionneur = de verzamelaar
  • célèbre = beroemd
  • puissant = machtig
  • la réputation = de reputatie
  • fournir = leveren
  • le fou = de dwaas / de gek
  • on rit = men lacht
  • plus on est de fous, plus on rit = hoe meer zielen, hoe meer vreugd
  • amener = meenemen
  • n’importe quel = het doet er niet toe welke / onverschillig welke
  • l’époque = het tijdperk
  • muet = stom (m)
  • muette = stom (v)
  • volontiers = graag
  • le permis de conduire = het rijbewijs
  • réussir = slagen
  • enrhumé = verkouden
  • ce n’est pas la peine = dat is niet nodig
  • à tes souhaits = op je gezondheid
  • vivement = was het maar vast