Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • vendre = verkopen
  • prêter à = lenen aan
  • emprunter à = lenen van
  • perdre = verliezen
  • gagner = winnen / verdienen
  • dépenser = uitgeven
  • économiser = sparen
  • retirer de l’argent = geld opnemen
  • la carte = de kaart / het pasje
  • le distributeur de billets = de geldautomaat
  • le petit boulot / le boulot = het baantje
  • le vendeur = de verkoper
  • la vendeuse = de verkoopster
  • bon marché = goedkoop
  • l’avance = het voorschot
  • généreux = gul (m)
  • généreuse = gul (v)
  • le compte = de rekening
  • le compte-épargne = de spaarrekening
  • la banque = de bank
  • fauché = blut
  • faire des courses = boodschappen doen
  • craquer pour = toegeven aan / zwichten voor
  • le lecteur = de lezer
  • répondu = geantwoord
  • vous faites = jullie doen / u doet
  • je mets de côté = ik leg opzij
  • gros = dik (m) / fors (m)
  • grosse = dik (v) / fors (v)
  • la somme = het bedrag / de som
  • le nécessaire = het nodige
  • garder = bewaren
  • si = als
  • je peux = ik kan
  • pouvoir = kunnen
  • avoir envie de = zin hebben om
  • les bonbons = de snoepjes
  • nombreux = talrijk (m)
  • nombreuse = talrijk (v)
  • ils mettent = zij zetten
  • parfois = soms
  • soupirer = zuchten
  • tout le monde = iedereen
  • parce que = omdat
  • il reçoit = hij krijgt
  • expliquer = uitleggen
  • utiliser = gebruiken
  • en effet = inderdaad
  • ils doivent = zij moeten
  • désolé = sorry
  • assez = genoeg / tamelijk
  • j’en ai marre = ik ben het zat
  • je dois = ik ben verschuldigd / ik moet
  • trop = te
  • le vélo = de fiets
  • tiens =
  • le boulot = het werk
  • le mois = de maand
  • la ferme = de boerderij
  • vendu = verkocht
  • les fruits = het fruit / de vruchten
  • les légumes = de groente
  • vous savez = jullie weten
  • avoir besoin de = nodig hebben
  • je n’ai pas le droit = ik mag niet
  • pas tellement = niet zo erg
  • le début = het begin
  • la chaussure = de schoen
  • la sortie = het uitje / het uitgaan
  • tu reçois = je krijgt
  • chaque = elk / elke
  • tu prends = jij neemt
  • le porte-monnaie = de portemonnee
  • je regrette = het spijt me
  • la pub = de reclame
  • le lait = de melk
  • suivant = volgend / volgende
  • d’ailleurs = trouwens
  • pendant = tijdens
  • ils veulent = zij willen
  • mettre = zetten / leggen
  • sévère = streng
  • ils disent = zij zeggen
  • quand même = toch