Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • c’était = het was
  • le départ = het vertrek
  • âgé de ... ans = ... jaar oud
  • la course = de wedstrijd / de rit
  • permettre = in staat stellen / toestaan
  • la curiosité = de bezienswaardigheid
  • le fondateur = de stichter
  • ils voient = zij zien
  • le plus vite possible = zo snel mogelijk
  • répondre = antwoorden
  • l’institution = de instelling
  • apprendre = leren
  • les transports en commun = het openbaar vervoer
  • la décision = het besluit
  • développer = ontwikkelen
  • l’esprit = de geest
  • le gagnant = de winnaar
  • rapide = snel
  • lointain = verafgelegen
  • le passager = de passagier
  • la réponse = het antwoord
  • afin de = om te
  • le bilan = de balans / het eindresultaat
  • le vtt = de mountainbike
  • l’office de tourisme = de vvv
  • l’hôtel = het hotel
  • confortable = comfortabel
  • expliquer = uitleggen
  • se tromper = zich vergissen
  • garder = houden
  • gratuit = gratis
  • la promenade / la balade = de wandeling
  • changer = overstappen
  • descendre = uitstappen
  • le guide = de gids
  • exactement = precies
  • marquer = markeren / aangeven
  • la limite = de grens
  • le guichet = het loket
  • au bout de = aan het eind van
  • le distributeur = de automaat
  • la visite = het bezoek
  • l’itinéraire = de route
  • la circulation = het verkeer
  • le lieu = de plaats
  • sur demande = op aanvraag
  • indispensable = absoluut noodzakelijk
  • offrir = aanbieden
  • le coeur = het hart
  • le voyage = de reis
  • coloré = gekleurd / kleurrijk
  • l’île = het eiland
  • finir = eindigen
  • la durée = de duur
  • l’assurance = de verzekering
  • autour de = rondom
  • riche = rijk
  • large = breed
  • calme = kalm / rustig
  • spacieux = ruim
  • s’occuper de = zorgen voor / zich bezighouden met
  • l’habitant = de bewoner
  • la commune = de gemeente
  • la banlieue = de buitenwijken
  • l’est = het oosten
  • le reste = de rest
  • la plupart = het merendeel / de meeste
  • conserver = bewaren
  • pas mal = heel wat
  • avoir l’intention de = van plan zijn te
  • démolir = slopen
  • créer = creëren / maken
  • l’association = de vereniging
  • lutter = strijden
  • la capitale = de hoofdstad
  • la forêt = het woud
  • le château = het kasteel
  • se reposer = uitrusten