Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • un jour = op een dag
  • le terrain = het terrein
  • pleurer = huilen
  • vu = gezien
  • marron = bruin
  • les yeux = de ogen
  • la patte = de poot
  • blanc / blanche = wit
  • une oreille = een oor
  • comme ça = zo / zo maar / zo, zo maar
  • perdre = kwijtraken / verliezen / kwijtraken, verliezen
  • attacher = vastmaken
  • un arbre = een boom
  • la caravane = de caravan
  • le tigre = de tijger
  • entendre = horen
  • le clown = de clown
  • le nez = de neus
  • rouge = rood
  • rigolo = grappig, geinig / grappig / geinig
  • tout de suite = meteen
  • revenir = terugkomen
  • la journée = de dag
  • voici = dit is / hier is / dit is, hier is
  • long = lang
  • la tête = het hoofd / de kop / het hoofd, de kop
  • mignon = schattig
  • le parc = het park
  • chez moi = bij mij thuis
  • avoir peur = bang zijn
  • le petit déjeuner = het ontbijt
  • la tartine = de boterham
  • triste = verdrietig
  • par terre = op de grond
  • rêver = dromen
  • comme d’habitude = zoals gewoonlijk
  • courir = rennen
  • le dîner = het avondeten
  • les parents = de ouders
  • la semaine dernière = de vorige week
  • la caresse = de aai
  • promener = uitlaten
  • avant = voor
  • la laisse = de hondenriem
  • pourtant = toch
  • nécessaire = nodig, noodzakelijk / nodig / noodzakelijk
  • le danger = het gevaar
  • le voisin = de buurman
  • les voisins = de buren
  • faire un détour = een omweg maken
  • se coucher = gaan liggen, gaan slapen / gaan liggen / gaan slapen
  • le bâton = de stok
  • coquin = ondeugend