Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • combien = hoeveel
  • rappeler = terugbellen
  • sonner = klinken / overgaan / klinken, overgaan
  • le doigt = de vinger
  • déplacer = verplaatsen
  • se servir de = gebruiken
  • appuyer = drukken
  • montrer = laten zien
  • touche = de toets
  • raccrocher = ophangen
  • gérer = beheren
  • au contraire = in tegendeel
  • l'équilibre / l'équilibre (m) = het evenwicht
  • permettre = in staat stellen
  • s'occuper de = zorgen voor
  • manquer = missen
  • hors de question = geen sprake van
  • fuir = vluchten
  • la solitude = de eenzaamheid
  • un écrivain = een schrijver
  • enfermer = opsluiten
  • tomber bien = goed uitkomen
  • s'ennuyer = zich vervelen
  • s'imposer = zich verplichten
  • ressentir = voelen
  • un emploi = een baan
  • le recrutement = werving
  • le réseau = het net
  • le nombre = het aantal
  • précédent = voorafgaand
  • tenter = trachten / proberen / trachten, proberen
  • le mode d'emploi = de gebruiksaanwijzing
  • apparaItre = verschijnen
  • se méfier de = wantrouwen
  • se passer = gebeuren
  • accessible = toegankelijk
  • adhérer = lid worden
  • suffisant = voldoende
  • télécharger = downloaden
  • le conseil = de raad
  • second = tweede
  • une émission = een uitzending
  • le passe-temps = het tijdverdrijf
  • nul = heel slecht
  • le/la même = hetzelfde
  • se présenter = zich voorstellen
  • le magazine = het tijdschrift
  • correspondre = schrijven / corresponderen / corresponderen, schrijven
  • paresser = luieren
  • la matière = het vak
  • préférer = liever willen / de voorkeur geven / liever willen, de voorkeur geven
  • un intérêt = een interesse
  • oublier = vergeten
  • redoubler = blijven zitten
  • aîné = oudste
  • reprendre = weer beginnen
  • promettre = beloven
  • dur = moeilijk
  • être habitué à = gewend zijn aan
  • rassurer = geruststellen
  • le contraire = het tegenovergestelde
  • sans doute = waarschijnlijk
  • un texto = een sms
  • épuisant = uitputtend
  • une occasion = een gelegenheid
  • convaincre = overtuigen
  • fils unique / fille unique / fils unique, fille unique / fils unique (fille unique) = enig kind
  • le moniteur = de begeleider
  • sage = braaf
  • la confiance = het vertrouwen
  • quotidien = dagelijks
  • venir de = zojuist
  • revoir = terugzien
  • passer le bac = eindexamen doen
  • ouvert = geopend
  • non plus = ook niet
  • au fond = eigenlijk
  • prochainement = binnenkort
  • réfléchir = nadenken
  • s'asseoir = gaan zitten
  • à l'étranger = naar het buitenland
  • je suis désolé = het spijt me
  • le répondeur = het antwoordapparaat
  • le portable = de mobiele telefoon
  • avoir envie de = zin hebben om