EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service
4 havo
unité3
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
à notre disposition
=
tot onze beschikking
le sommeil
=
de slaap
les lunettes de ski
=
de skibril
avouer
=
bekennen
le mensonge
=
de leugen
refuser
=
weigeren
un âne
=
een ezel
la vérité
=
de waarheid
le comprimé
=
het tablet
souhaiter
=
wensen
le participant
=
de deelnemer
surprendre
=
verrassen
se vanter
=
zich beroepen op
le genou
=
de knie
un appel
=
een oproep
adopter
=
aannemen
geler
=
bevriezen
ravi
=
dolblij
soudain
=
plotseling
le rassemblement
=
de verzameling
le lieu
=
de plek
le volontaire / la volontaire / le/la volontaire
=
de vrijwilliger
se promener
=
wandelen
malgré
=
ondanks
pareil
=
hetzelfde
maternel
=
moeder
joindre
=
erbij komen / (er)bij komen / ontmoeten / erbij komen, ontmoeten / (er)bij komen, ontmoeten
terminer
=
afmaken
le sondage
=
de peiling
le bac
=
het eindexamen
tomber enceinte
=
zwanger worden
une impression
=
een indruk
la valeur
=
de waarde
donner un coup de main
=
een handje helpen
par rapport à
=
ten opzichte van
un avantage
=
een voordeel
le sommet
=
de top
considérer
=
beschouwen
la fécondité
=
de vruchtbaarheid
le réseau
=
het netwerk / het net / het net(werk)
avertir
=
waarschuwen
la faim
=
de honger
les gens / les gens (m)
=
de mensen
jamais
=
ooit
entendre
=
horen
dernier
=
afgelopen / afgelopen (achter zelfst.nw)
répandre
=
verspreiden
mieux
=
beter
participer à
=
deelnemen aan
sans doute
=
waarschijnlijk
un avis
=
een mening
coller
=
plakken
plaire
=
bevallen
du monde
=
mensen
auparavent
=
eerst / daarvoor / eerst, daarvoor
distraire
=
afleiden
la société
=
de maatschappij
faire confiance à
=
vertrouwen hebben in
un défaut
=
een gebrek / een zwakke plek / een gebrek, een zwakke plek
le cuisinier
=
de kok
la peau
=
de huid
consacrer
=
besteden
le préjugé
=
het vooroordeel
la façon de s’exprimer
=
de manier van uitdrukken
le langage
=
het taalgebruik
en compagnie de
=
in gezelschap van
le toit
=
het dak
jurer
=
zweren
correspondre
=
overeenkomen
économiser
=
besparen / sparen / (be)sparen
en avion
=
met het vliegttuig
en car
=
met de bus
en avion (en car)
=
met het vliegtuig (met de bus)
dépendre de
=
afhangen van
écolo
=
milieuvriendelijk
augmenter
=
verhogen
gênant
=
hinderlijk
promettre
=
beloven
se faire des amis
=
vrienden maken
rentrer
=
thuis komen / binnen komne / thuis komen, binnen komen
interdit
=
verboden
il vaut mieux
=
je kunt beter
sauf
=
behalve
dépenser
=
uitgeven
le bruit
=
het geluid
en dehors de
=
buiten / buiten (+znw)