Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • couper = snijden
  • une assiette = een bord
  • déraisonner = wartaal uitslaan
  • l'atterrissage = de landing
  • frapper = kloppen / slaan / kloppen, slaan
  • emménager = een nieuwe woning betrekken
  • déranger = storen
  • à trois = met z'n drieën
  • tutoyer = tutoyeren / jij zeggen / tutoyeren (jij zeggen i.p.v. u)
  • au-dessous de = onder
  • le confident = de vertrouweling
  • la confidente = de vertrouwelinge
  • le/la confident/e = de vertrouweling/e
  • le besoin = de behoefte
  • détendu / décontracté = ontspannen
  • le sens = de richting
  • le cas = het geval
  • la découverte = de ontdekking
  • la réflexion = de opmerking
  • suffire = voldoende zijn
  • ignorer = negeren
  • se mélanger = zich vermengen / door elkaar lopen / zich vermengen, door elkaar lopen
  • un tas = een heleboel
  • s'entendre = met elkaar kunnen opschieten
  • une expérience = een ervaring
  • se briser = breken
  • une amitié = een vriendschap
  • lors de = tijdens
  • le lendemain = de volgende dag
  • séduire = verleiden
  • dévoiler = onthullen
  • une approche = een benadering
  • quant à = wat betreft
  • le but = het doel
  • la signification = de betekenis
  • souligner = onderstrepen
  • trembler = trillen
  • la blague = de mop
  • branché = hip / modern / hip, modern
  • la pensée = de gedachte
  • se dérouler = verlopen
  • être pressé = haast hebben
  • retrouver = terugvinden
  • chataîn = kastanjebruin
  • bouclé = krullend
  • reconnaître = herkennen
  • puisque = omdag / immers / omdat, immers / omdat (immers)
  • en face de = tegenover
  • le hasard = het toeval
  • une annonce = een advertentie
  • mignon = schattig
  • timide = verlegen
  • essayer = proberen
  • à destination de = met bestemming
  • la botte = de laars
  • échanger = uitwisselen
  • sourire = glimlachen
  • célibataire = vrijgezel
  • sensible = gevoelig
  • croiser = kruisen
  • aborder = aansnijden
  • le quotidien = het dagelijks leven
  • oser = durven
  • le coup de foudre = de liefde op het eerste gezicht
  • mal à l'aise = slecht op je gemak
  • réciproque = wederzijds
  • adresser la parole à = het woord richten tot
  • ne…que = slechts
  • le goût = de smaak
  • désagréable = onaangenaam
  • cohabiter = samenwonen
  • se tromper = zich vergissen
  • étudier = studeren
  • par hasard = toevallig
  • il me faut = ik heb nodig
  • tout à fait = helemaal
  • juste = alleen maar
  • se balader = wandelen
  • infidèle = ontrouw
  • prévoir = voorzien / plannen / voorzien, plannen
  • évident = duidelijk
  • embarrasser = in verwarring brengen
  • une obligation = een verplichting
  • forcément = per se
  • être au courant = op de hoogte zijn van
  • vers six heures = rond zes uur