Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • le bâtiment = het gebouw
  • une église = een kerk
  • les feux = de stoplichten
  • le pont = de brug
  • le port = de haven
  • le rond-point = de rotonde
  • le camion = de vrachtwagen
  • le frein = de rem
  • la forêt = het bos
  • le lac = het meer
  • le détour = de omweg
  • à droite = rechts
  • à gauche = links
  • tout droit = rechtdoor
  • traverser = oversteken
  • le temps = het weer
  • la chaleur = de warmte
  • la neige = de sneeuw
  • il fait chaud = het is warm
  • Il fait du soleil = de zon schijnt
  • il fait du vent = het waait
  • il gèle = het vriest
  • il pleut = het regent
  • un aller = een enkele reis
  • un aller-retour = een retour
  • le quai = het perron
  • le monde = de wereld
  • la vue = het uitzicht
  • les gens = de mensen
  • au bord de la mer = aan zee
  • le médecin = de arts
  • le médicament = het medicijn
  • le sang = het bloed
  • la voix = de stem
  • avoir de la fièvre = koorts hebben
  • avoir mal = pijn hebben
  • être enrhumé = verkouden zijn
  • faire mal = pijn doen
  • tomber malade = ziek worden
  • bouger = bewegen
  • respirer = ademen
  • mort = dood
  • grave = ernstig
  • mauvais = slecht
  • laid = lelijk
  • l'avenir = de toekomst
  • ce matin = vanmorgen
  • cet après-midi = vanmiddag
  • autrefois = vroeger
  • être à l'heure = op tijd komen
  • être en retard = te laat komen
  • souvent = vaak
  • tôt = vroeg
  • à la fois = tegelijkertijd
  • déjà = al
  • la moitié = de helft
  • la quantité = de hoeveelheid
  • moins = minder
  • environ = ongeveer
  • chaque = elk
  • en face de = tegenover
  • chez = bij / naar / bij, naar
  • sous = onder
  • près de = dichtbij
  • partout = Overal
  • quelque part = ergens
  • ailleurs = ergens anders
  • dehors = buiten
  • malgré = ondanks
  • par contre = daarentegen
  • pareil = hetzelfde
  • pourtant = toch
  • presque = bijna
  • sans = zonder
  • selon = volgens
  • rouler = rijden
  • emprunter à = lenen van
  • prêter à = lenen aan
  • compter = tellen
  • devenir = worden
  • hésiter = aarzelen
  • mettre = zetten / leggen / zetten, leggen
  • montrer = laten zien
  • oser = durven
  • perdre = verliezen
  • raconter = vertellen
  • rester = blijven
  • rire = lachen
  • utiliser = gebruiken
  • trouver = vinden
  • une araignée = een spin
  • un oiseau = een vogel
  • la souris = de muis
  • la ville = de stad
  • le village = het dorp
  • la barbe = de baard
  • la moustache = de snor
  • le maquillage = de make-up
  • jaune = geel
  • marron = bruin
  • mauve = paars
  • vert = groen
  • car = want
  • ou = of
  • donc = dus