EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service
4 havo
Révision 8-14
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
le bâtiment
=
het gebouw
une église
=
een kerk
les feux
=
de stoplichten
le pont
=
de brug
le port
=
de haven
le rond-point
=
de rotonde
le camion
=
de vrachtwagen
le frein
=
de rem
la forêt
=
het bos
le lac
=
het meer
le détour
=
de omweg
à droite
=
rechts
à gauche
=
links
tout droit
=
rechtdoor
traverser
=
oversteken
le temps
=
het weer
la chaleur
=
de warmte
la neige
=
de sneeuw
il fait chaud
=
het is warm
Il fait du soleil
=
de zon schijnt
il fait du vent
=
het waait
il gèle
=
het vriest
il pleut
=
het regent
un aller
=
een enkele reis
un aller-retour
=
een retour
le quai
=
het perron
le monde
=
de wereld
la vue
=
het uitzicht
les gens
=
de mensen
au bord de la mer
=
aan zee
le médecin
=
de arts
le médicament
=
het medicijn
le sang
=
het bloed
la voix
=
de stem
avoir de la fièvre
=
koorts hebben
avoir mal
=
pijn hebben
être enrhumé
=
verkouden zijn
faire mal
=
pijn doen
tomber malade
=
ziek worden
bouger
=
bewegen
respirer
=
ademen
mort
=
dood
grave
=
ernstig
mauvais
=
slecht
laid
=
lelijk
l'avenir
=
de toekomst
ce matin
=
vanmorgen
cet après-midi
=
vanmiddag
autrefois
=
vroeger
être à l'heure
=
op tijd komen
être en retard
=
te laat komen
souvent
=
vaak
tôt
=
vroeg
à la fois
=
tegelijkertijd
déjà
=
al
la moitié
=
de helft
la quantité
=
de hoeveelheid
moins
=
minder
environ
=
ongeveer
chaque
=
elk
en face de
=
tegenover
chez
=
bij / naar / bij, naar
sous
=
onder
près de
=
dichtbij
partout
=
Overal
quelque part
=
ergens
ailleurs
=
ergens anders
dehors
=
buiten
malgré
=
ondanks
par contre
=
daarentegen
pareil
=
hetzelfde
pourtant
=
toch
presque
=
bijna
sans
=
zonder
selon
=
volgens
rouler
=
rijden
emprunter à
=
lenen van
prêter à
=
lenen aan
compter
=
tellen
devenir
=
worden
hésiter
=
aarzelen
mettre
=
zetten / leggen / zetten, leggen
montrer
=
laten zien
oser
=
durven
perdre
=
verliezen
raconter
=
vertellen
rester
=
blijven
rire
=
lachen
utiliser
=
gebruiken
trouver
=
vinden
une araignée
=
een spin
un oiseau
=
een vogel
la souris
=
de muis
la ville
=
de stad
le village
=
het dorp
la barbe
=
de baard
la moustache
=
de snor
le maquillage
=
de make-up
jaune
=
geel
marron
=
bruin
mauve
=
paars
vert
=
groen
car
=
want
ou
=
of
donc
=
dus