Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • chasser = verjagen / jagen
  • circuler = rondrijden
  • une affaire = een zaak
  • la communauté = de gemeenschap
  • s'inquiéter = zich ongerust maken
  • soucieux = bezorgd
  • chargé de = belast met
  • souterrain = ondergronds
  • le jouet = het speelgoed
  • entourer = omringen
  • la cravate = de stropdas
  • imposer = opleggen
  • le gêne = de schaamte
  • déserter = verlaten
  • le comble = het toppunt
  • élever = opvoeden
  • coupable = schuldig
  • privilégier = bevoorrechten
  • rajeunir = jonger worden
  • abîmer / détruire = vernielen
  • autrefois = vroeger
  • un adepte = een aanhanger
  • détruire = verwoesten / verwoesten, vernielen
  • supporter = verdragen
  • la volonté = de wil
  • encourager = aanmoedigen