Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • souhaiter = wensen
  • le sommeil = de slaap
  • refuser = weigeren
  • le sapin = de dennenboom
  • le drapeau = de vlag
  • cassé = kapot / gebroken
  • avouer = bekennen
  • l’âne = de ezel
  • se réjouir de = zich verheugen op
  • le mensonge = de leugen
  • à notre disposition = tot onze beschikking
  • freiner = remmen
  • faire semblant de = doen alsof
  • le comprimé = de pil
  • le bâton = de skistok
  • le téléphérique = de kabelbaan
  • la montagne = de berg
  • la luge = de slee
  • la pente = de skihelling
  • la descente = de afdaling
  • partager = delen
  • utile = nuttig
  • le réfugié = de vluchteling
  • la pauvreté = de armoede
  • s’engager = zich inzetten
  • le bénévole = de vrijwilliger
  • nombreux = talrijk / heel veel
  • soutenir = steunen
  • emprunter = lenen
  • sensibiliser = bewust maken
  • le but / l’objectif = het doel
  • échanger = uitwisselen
  • développer = ontwikkelen
  • participer à = deelnemen aan
  • se mobiliser pour = in actie komen voor
  • lutter = strijden
  • la joie = de vreugde
  • la violence = het geweld
  • s’attacher à = zich hechten aan
  • proposer = voorstellen
  • l’équipe = het team
  • l’urgence = het spoedgeval
  • la dégradation = de verslechtering
  • résoudre = oplossen
  • l’amélioration = de verbetering
  • faire un don = een gift doen
  • la famine = de hongersnood
  • la vocation = de roeping
  • les droits de l’homme = de rechten van de mens
  • la catastrophe = de ramp
  • la nourriture = het voedsel
  • récolter = inzamelen
  • décider = beslissen / besluiten
  • la proposition = het voorstel
  • le manque de = het gebrek aan
  • la maladie = de ziekte
  • vendre = verkopen
  • il y a … = … geleden
  • chercher = zoeken
  • le service = de dienst
  • agir = handelen
  • le défi = de uitdaging
  • souffrir = lijden
  • se teindre les cheveux = zijn haar verven
  • plus de = meer dan
  • venir en aide = te hulp komen
  • tondre la pelouse = het grasveld maaien
  • le pays en développement = het ontwikkelingsland
  • le billet de loterie = het lot
  • faire une proposition = een voorstel doen
  • réussir = slagen
  • avoir un projet = een plan hebben
  • la réussite = het succes
  • prendre une décision = een beslissing nemen
  • la richesse = de rijkdom
  • le choix = de keus
  • échouer = mislukken
  • prendre des risques = risico’s nemen
  • le défaut = het tekort / de zwakke plek
  • auparavant = eerder
  • en compagnie de = in gezelschap van
  • s’exprimer sur = zich uitlaten over
  • en banlieue = in de voorsteden
  • le préjugé = het vooroordeel
  • l’entretien = het sollicitatiegesprek
  • le toit = het dak
  • dès que = zodra
  • sembler = lijken
  • faire preuve de = blijk geven van
  • rompre = breken
  • lequel = welk / welke
  • la blague = de grap
  • faire des courses = boodschappen doen
  • correspondre à = overeenkomen met
  • l’immeuble = het flatgebouw
  • se consacrer à = zich wijden aan
  • faire confiance à = vertrouwen hebben in
  • le langage = het taalgebruik / de taal
  • tu devrais = jij zou moeten
  • jurer = zweren
  • la façon de s’exprimer = de manier van uitdrukken
  • le manque = het gebrek
  • l’agression = de overval
  • la société = de maatschappij
  • harceler = pesten / lastig vallen
  • le logement = de huisvesting
  • le chômage = de werkloosheid
  • s’habituer à = wennen aan
  • l’environnement = het milieu
  • le robinet = de kraan
  • consommer = verbruiken
  • l’air = de lucht
  • le casque = de helm
  • prendre l’air = een luchtje scheppen
  • les déchets = het afval
  • le renseignement = de inlichting
  • éteindre = uitdoen
  • suivre = volgen
  • plein de choses = veel dingen
  • la condition = de voorwaarde
  • écolo = milieuvriendelijk
  • économiser = besparen
  • se rappeler = zich herinneren
  • la vitesse = de snelheid
  • allumer = aandoen
  • avoir besoin de = nodig hebben
  • compliqué = ingewikkeld
  • autorisé = toegestaan
  • autonome = zelfstandig
  • la poubelle = de vuilnisbak
  • la pollution = de vervuiling
  • durable = duurzaam
  • gaspiller = verspillen
  • jeter = weggooien
  • recycler = hergebruiken
  • trier les déchets = afval scheiden
  • le produit bio / le produit biologique = het biologische product