Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • le peintre = de schilder
  • la commande = de bestelling
  • cordial = hartelijk
  • en tout cas = in ieder geval
  • garer / se garer = parkeren
  • sourd = doof
  • prévenir = waarschuwen
  • la livraison = de levering
  • d’habitude = gewoonlijk
  • croiser = tegenkomen
  • être au courant = op de hoogte zijn
  • le terreau = de potgrond
  • livrer = leveren
  • énervé = geïrriteerd / kwaad
  • être ravi = dolblij zijn
  • la mauvaise surprise = de onaangename verrassing
  • surprendre = verrassen
  • le secret = het geheim
  • inattendu = onverwacht
  • en cachette = stiekem
  • inconnu = onbekend
  • la fureur = de woede
  • découvrir = ontdekken
  • le cambrioleur = de inbreker
  • le propriétaire = de eigenaar
  • favoriser = bevorderen / stimuleren
  • disposer de = beschikken over
  • s’absenter = weggaan
  • diviser = verdelen
  • l’art = de kunst
  • attacher = vastmaken
  • signer = tekenen
  • défendre = verdedigen
  • le tableau = het schilderij
  • le singe = de aap
  • vert foncé = donkergroen
  • être en train de = bezig zijn met
  • le siècle = de eeuw
  • traduire = vertalen
  • appartenir à = toebehoren aan
  • s’enfermer = zich opsluiten
  • la tentative = de poging
  • menacer = bedreigen
  • exposer = tentoonstellen
  • le journal = de krant
  • la rubrique = de rubriek
  • le magazine hebdomadaire / l’hebdo = het weekblad
  • être abonné à = geabonneerd zijn op
  • la une = de voorpagina
  • le titre = de kop
  • à partir de = vanaf
  • les dégâts = de schade
  • c’est-à-dire = dat wil zeggen
  • l’avertissement = de waarschuwing
  • responsable = verantwoordelijk
  • le son = het geluid
  • libérer = vrijmaken
  • la météo = het weer
  • en cas de = in geval van
  • les heures d’ouverture = de openingstijden
  • la circulation = het verkeer
  • provoquer = veroorzaken
  • raisonnable = redelijk
  • la chute = de val
  • occuper = bezetten
  • les frais = de kosten
  • le sentier = het pad
  • assurer = verzekeren
  • le dépassement = de overschrijding
  • l’inondation = de overstroming
  • limiter = beperken
  • l’accès = de toegang
  • l’emplacement = de kampeerplaats
  • exiger = eisen
  • il est autorisé de avoir le droit de = het is toegestaan om mogen
  • vous êtes prié de = u wordt vriendelijk verzocht om
  • faire attention à = letten op
  • iI est défendu de = het is verboden te
  • il est obligatoire de = het is verplicht om
  • le parfum = de smaak
  • saisir = grijpen / begrijpen
  • le gourmand = de lekkerbek
  • la boîte = het doosje
  • gastronomique = culinair
  • l’emballage = de verpakking
  • la dégustation = de proeverij
  • équilibré = evenwichtig
  • cuit = gaar
  • conserver = bewaren
  • à l’époque = vroeger
  • l’esquisse = de schets
  • artificiel = kunstmatig
  • l’apparition = de verschijning
  • considérablement = aanzienlijk
  • tellement = zo
  • davantage = meer
  • la statue = het standbeeld
  • se dépêcher = zich haasten
  • artisanal = ambachtelijk
  • le blanc d’œuf = het eiwit
  • le fondateur = de grondlegger
  • mélanger = mengen
  • surgelé = diepvries
  • le bénefice = de winst
  • l’investissement = de investering
  • la rémunération = het loon
  • faire faillite = failliet gaan
  • monter sa propre affaire = zijn eigen zaak opzetten
  • le chiffre d’affaires = de omzet
  • la viande = het vlees
  • animé = druk / levendig
  • à une centaine de mètres = op ongeveer honderd meter
  • la pièce de théâtre = de toneelvoorstelling
  • le frigo = de koelkast
  • faire cuire = bakken
  • tout droit = rechtdoor
  • le collaborateur = de medewerker
  • de l’autre côté = aan de overkant
  • la rue piétonne = de voetgangersstraat
  • sortir = halen uit
  • plaisanter = grapjes maken
  • préparer le dîner = het eten klaarmaken
  • les feux / les feux de circulation = de stoplichten
  • faire bouillir = koken
  • ça suffit = het is genoeg
  • là-bas = daarginds / daar
  • ne pas avoir besoin de = niet hoeven
  • de chaque côté = aan beide kanten
  • tous les deux = met z’n tweeën
  • le micro-ondes = de magnetron
  • en entier = in zijn geheel
  • le congélateur = de diepvries
  • la piste cyclable = het fietspad
  • traverser le pont = de brug oversteken
  • le rond-point = de rotonde
  • le passage piétons = het zebrapad
  • être perdu = de weg kwijt zijn
  • le carrefour = het kruispunt