Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • conduire = rijden / besturen
  • le truc = iets
  • arroser = water geven
  • zigzaguer = slingeren
  • ramener = terugbrengen
  • le casque = de helm
  • s'arrêter = stoppen
  • le conducteur = de bestuurder
  • pourtant = toch
  • l’avis = de mening
  • tiens ! / tenez ! = pak aan!
  • pareil = hetzelfde
  • enlever = weghalen
  • n’importe quoi ! = onzin!
  • freiner = remmen
  • faire le plein d'essence = tanken
  • le permis de conduire = het rijbewijs
  • l’assurance = de verzekering
  • le coffre = de bagageruimte
  • la roue = het wiel
  • l’aliment = het voedingsmiddel
  • endommager = beschadigen
  • accuser = beschuldigen
  • de temps en temps = van tijd tot tijd
  • l’adversaire = de tegenstander
  • pousser à = aanzetten tot
  • ainsi = zo
  • la mémoire = het geheugen
  • l’arme = het wapen
  • utiliser = gebruiken
  • contenir = bevatten
  • l’estime de soi = het zelfvertrouwen
  • développer = ontwikkelen
  • être capable de = in staat zijn tot
  • supposer = veronderstellen
  • avec modération = met mate
  • la tasse = het kopje
  • lutter contre = strijden tegen
  • le médicament = het medicijn
  • la santé = de gezondheid
  • sain = gezond
  • la maladie = de ziekte
  • guérir = genezen
  • le médecin = de arts
  • l’ambiance = de sfeer
  • l’avantage = het voordeel
  • marrant = grappig
  • ridicule = belachelijk
  • la société = de maatschappij
  • s’exercer = oefenen
  • c’est-à-dire = dat wil zeggen
  • correspondre à = overeenkomen met
  • séparer = scheiden
  • la plupart = het merendeel
  • le sexe = het geslacht
  • bien s’entendre avec = goed kunnen opschieten met
  • favoriser = bevorderen / stimuleren
  • se rendre compte = zich realiseren
  • nombreux = talrijk
  • taquiner = plagen
  • carrément = vierkant
  • avoir raison = gelijk hebben
  • quant à moi = wat mij betreft
  • avoir tort = ongelijk hebben
  • à mon avis = naar mijn mening
  • je crois que = ik geloof dat
  • changer d’avis = van mening veranderen
  • consciencieux = nauwgezet / zorgvuldig
  • décontracté = ontspannen
  • la victime = het slachtoffer
  • la profession = het beroep
  • masculin = mannelijk
  • l’intérêt = het nut
  • à l’égard de = ten aanzien van
  • le comportement = het gedrag
  • maintenir = handhaven
  • les premiers soins = de eerste hulp
  • la friction = de wrijving
  • de plus en plus = steeds meer
  • constituer = vormen
  • salir = vies maken
  • provoquer = veroorzaken
  • la moitié = de helft
  • s’adapter = zich aanpassen
  • également = ook
  • le contrat de travail = het arbeidscontract
  • embaucher = in dienst nemen
  • gagner sa vie = zijn brood verdienen
  • professionnel = beroeps
  • travailler à temps complet = fulltime werken
  • l’entretien d’embauche = het sollicitatiegesprek
  • l’objet = het voorwerp
  • le SDF = de dakloze
  • la valise = de koffer
  • sale = vies
  • la clé = de sleutel
  • suspect = verdacht
  • le préjugé = het vooroordeel
  • embêtant = vervelend
  • l’entreprise = de onderneming
  • quitter = verlaten
  • drogué = drugsverslaafd
  • se tromper = zich vergissen
  • indispensable = onmisbaar
  • le chômage = de werkloosheid
  • se moquer de = belachelijk maken
  • la queue = de rij
  • paresseux = lui
  • je vous en prie = graag gedaan / geen dank
  • l’erreur = de vergissing
  • la dispute = de ruzie
  • être sûr de quelque chose = iets zeker weten
  • comprendre = begrijpen
  • le malentendu = het misverstand
  • expliquer = uitleggen