Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • masculin = mannelijk
  • démontrer = bewijzen / aantonen
  • comme = omdat
  • arrière = achter
  • avoir lieu = plaatsvinden
  • lors de = tijdens
  • le pourboire = de fooi
  • l’époux = de echtgenoot
  • l’épouse = de echtgenote
  • afin de = om (te)
  • plus que = meer dan
  • la vitre = de ruit
  • la balle = de bal / de kogel
  • le mécanicien = de monteur
  • le cuir = het leer
  • la récompense = de beloning
  • si = als
  • justifier = rechtvaardigen
  • l’échec = de mislukking
  • le tireur = de schutter
  • tirer = schieten
  • car = want
  • roux / rousse = roodharig
  • avancer = naar voren brengen / opperen
  • prendre la fuite = op de vlucht slaan
  • fournir = leveren
  • peser = wegen
  • la cible = het doelwit / het doel
  • faire appel à = een beroep doen op
  • rater = missen
  • l’usine = de fabriek
  • le chiffre d’affaires = de omzet
  • doubler une voiture = een auto inhalen
  • l’essuie-glace = de ruitenwisser
  • le volant = het stuur
  • le clignotant = de richtingaanwijzer
  • le phare = de koplamp