Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • airport = vliegveld
  • beach = strand
  • campground = camping
  • holiday (UK); vacation (US) = vakantie
  • passport = paspoort
  • suitcase = koffer
  • sunshine = zonneschijn
  • to leave = vertrekken
  • to pack = inpakken
  • to plan = plannen
  • to reserve = reserveren
  • tourist = toerist
  • Did you enjoy your holiday? = Heb je een leuke vakantie gehad?
  • Where did you go on holiday last year? = Waar ben je vorig jaar op vakantie geweest?
  • How did you get there? = Hoe ben je erheen gegaan?
  • What was your favourite part of the holiday? = Wat was je favoriete onderdeel van de vakantie?
  • I had a great time. = Het was geweldig.
  • I didn’t really enjoy it. = Het was niet echt leuk.
  • I went to New Zealand. = Ik ben in Nieuw-Zeeland geweest.
  • We went by bus. = We zijn met de bus gegaan.
  • We went by car. = We zijn met de auto gegaan.
  • We went by plane. = We zijn met het vliegtuig gegaan.
  • My favourite part was when we camped in the wild. = Mijn favoriete onderdeel was het kamperen in de wildernis.