Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • Where are you from? = Waar kom je vandaan? / Waar komen jullie vandaan?
  • I am from England. = Ik kom uit Engeland.
  • Where is he/she from? = Waar komt hij/zij vandaan?
  • He/She is from Turkey. = Hij/Zij komt uit Turkije.
  • He/She is Turkish. = Hij/Zij is Turks.
  • Where are they from? = Waar komen zij vandaan?
  • They are from Poland. = Zij komen uit Polen.
  • They are Polish. = Zij zijn Pools.
  • We are from the Netherlands. = Wij komen uit Nederland.
  • We are Dutch. = Wij zijn Nederlands.
  • What is your name? = Hoe heet je?
  • How are you? = Hoe gaat het met je?
  • I am fine. How are you? = Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou?
  • How old are you? = Hoe oud ben je?
  • Where do you live? = Waar woon je?
  • My name is ... = Ik heet ...
  • I am ... years old. = Ik ben ... jaar.
  • I live in ... = Ik woon in ...
  • bye bye = tot ziens
  • ten plus ten makes twenty = tien plus tien is twintig
  • My father's father is my grandfather. = Mijn vaders vader is mijn opa.
  • The fifth month of the year is May. = De vijfde maand van het jaar is mei.
  • My mother's brother is my uncle. = Mijn moeders broer is mijn oom.
  • The fourth month of the year is April. = De vierde maand van het jaar is april.
  • The eighth month of the year is August. = De achtste maand van het jaar is augustus.
  • I am from the Netherlands. I am Dutch. = Ik kom uit Nederland. Ik ben Nederlands.