EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Engels
ThiemeMeulenhoff
Take it Easy
Basisschool - Leerjaar 7 - 1e editie
Groep 7/8 A, unit 1 Phrases to know
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Engels
Nederlands
Where are you from?
=
Waar kom je vandaan? / Waar komen jullie vandaan?
I am from England.
=
Ik kom uit Engeland.
Where is he/she from?
=
Waar komt hij/zij vandaan?
He/She is from Turkey.
=
Hij/Zij komt uit Turkije.
He/She is Turkish.
=
Hij/Zij is Turks.
Where are they from?
=
Waar komen zij vandaan?
They are from Poland.
=
Zij komen uit Polen.
They are Polish.
=
Zij zijn Pools.
We are from the Netherlands.
=
Wij komen uit Nederland.
We are Dutch.
=
Wij zijn Nederlands.
What is your name?
=
Hoe heet je?
How are you?
=
Hoe gaat het met je?
I am fine. How are you?
=
Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou?
How old are you?
=
Hoe oud ben je?
Where do you live?
=
Waar woon je?
My name is ...
=
Ik heet ...
I am ... years old.
=
Ik ben ... jaar.
I live in ...
=
Ik woon in ...
bye bye
=
tot ziens
ten plus ten makes twenty
=
tien plus tien is twintig
My father's father is my grandfather.
=
Mijn vaders vader is mijn opa.
The fifth month of the year is May.
=
De vijfde maand van het jaar is mei.
My mother's brother is my uncle.
=
Mijn moeders broer is mijn oom.
The fourth month of the year is April.
=
De vierde maand van het jaar is april.
The eighth month of the year is August.
=
De achtste maand van het jaar is augustus.
I am from the Netherlands. I am Dutch.
=
Ik kom uit Nederland. Ik ben Nederlands.