Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • What are you wearing? = Wat heb jij aan?
  • I am wearing jeans. = Ik heb jeans aan.
  • What is he/she wearing? = Wat heeft hij/zij aan?
  • He/She is wearing trousers. = Hij/Zij heeft een broek aan.
  • What are they wearing? = Wat hebben zij aan?
  • They are wearing nice sweaters. = Zij hebben leuke truien aan.
  • You are wearing a nice dress. = Je hebt een leuke jurk aan.
  • What does he/she look like? = Hoe ziet hij/zij eruit?
  • What do they look like? = Hoe zien zij eruit?
  • My eyes are blue. = Mijn ogen zijn blauw.
  • My mouth is large. = Mijn mond is groot.
  • Your hands are big and your nose is small. = Je handen zijn groot en je neus is klein.
  • His arms are long and his hair is short. = Zijn armen zijn lang en zijn haar is kort.
  • Her ears are small and her hair is blond. = Haar oren zijn klein en haar haar is blond.
  • Their legs are long and their hair is dark. = Hun benen zijn lang en hun haar is donker.