Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • le numéro = het nummer
  • je vais (aller) = ik ga (gaan)
  • donc = dus
  • déménager = verhuizen
  • la dispute = de ruzie
  • la chance = het geluk
  • quel, quelle = welke
  • adorer = dol zijn op
  • triste = verdrietig
  • tu fais (faire) = jij doet, maakt (doen, maken)
  • je comprends (comprendre) = ik begrijp (begrijpen)
  • vendredi = vrijdag
  • encore = nog, weer
  • en plus = bovendien
  • le métro = de metro
  • rentrer = naar huis gaan
  • à pied = lopend
  • toujours = altijd, nog altijd
  • le problème = het probleem
  • dernier, dernière = laatste, vorige
  • il veut (vouloir) = hij wil (willen)
  • être d’accord = het eens zijn
  • faire du shopping = winkelen
  • aimer = houden van
  • vrai = echt