Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • hall = hal
  • We left our coats in the hall.

    We lieten onze jassen in de hal.

  • living room = woonkamer
  • Our couch is in the living room.

    Onze bank staat in de woonkamer.

  • shower = douche
  • He took a shower and got dressed.

    Hij nam een douche en kleedde zich aan.

  • attic = zolder
  • A room at the top of a house under the roof is called an attic.

    Een kamer bovenin het huis onder het dak, heet een zolder.

  • freezer = diepvries
  • We keep our ice in the freezer.

    Wij bewaren ons ijs in de diepvries.

  • washing machine = wasmachine
  • We wash our clothes in the washing machine.

    Wij wassen onze kleren in de wasmachine.

  • cooker = fornuis
  • He used the cooker to cook our meal.

    Hij gebruikte het fornuis om onze maaltijd mee te koken.

  • (to) dry = afdrogen
  • She used that towel (to) dry the dishes.

    Zij gebruikte bij het afdrogen van de vaat die doek.

  • tea towel = theedoek
  • With that tea towel you can dry the dishes.

    Met die theedoek kan je de vaat afdrogen.

  • towel = handdoek
  • Do not forget to bring your towel to the pool next Wednesday.

    Vergeet je handdoek niet mee te nemen naar het zwembad volgende woensdag.

  • (to) build = (te) bouwen
  • How long will it take (to) build the new hospital?

    Hoe lang gaat duren om het nieuwe ziekenhuis (te) bouwen?

  • ground floor = benedenverdieping
  • We have two rooms on the ground floor.

    We hebben twee kamers op de benedenverdieping.

  • (to) show = laten zien
  • My little brother ran down the street (to) show his father the frog he found.

    Mijn kleine broertje rende door de straat, om zijn vader de kikker, die hij had gevonden, te laten zien.

  • (to) do the dishes = afwassen
  • Would you like to help me (to) do the dishes?

    Zou je me willen helpen met afwassen?

  • cellar = kelder
  • We use our cellar as a storage place.

    We gebruiken onze kelder als opslagplaats.

  • stairs = trap
  • Would you like to take the stairs or the elevator?

    Wil je met de trap of met de lift.

  • fence = hek, schutting
  • That fence is used to separate those two properties.

    Dat hek, schutting wordt gebruikt om die twee percelen te scheiden.

  • upstairs = boven
  • She went upstairs to her bedroom.

    Ze ging naar boven naar haar slaapkamer.

  • downstairs = beneden
  • We heard him come downstairs, after we called him for diner.

    We hoorden hem beneden komen, nadat we hem hadden geroepen voor het avondeten.

  • for sale = te koop
  • We are going to move, so we put our house for sale.

    We gaan verhuizen, dus hebben we ons huis te koop gezet.

  • let = verhuurt
  • He (to) let his house for the summer.

    Hij verhuurt zijn huis tijdens de zomer.

  • first floor = eerste verdieping
  • Our bedrooms are on the first floor.

    Onze slaapkamers zijn op de eerste verdieping.

  • sink = gootsteen
  • Can I use you kitchen sink to wash my hands?

    Kan ik de gootsteen in de keuken gebruiken om mijn handen te wassen?

  • lounge = woonkamer
  • We can watch television in the lounge.

    We kunnen televisie kijken in de woonkamer.