Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • aficionado = liefhebber
  • I am a book aficionado, I read a lot.

    Ik ben een boeken liefhebber. Ik lees heel veel.

  • the socket = het contact
  • To charge your phone you put the charger in the socket.

    Om je telefoon op te laden stop je de lader in het contact.

  • relationship = relatie
  • They fell in love and started a relationship.

    Ze werden verliefd en kregen een relatie.

  • offence = aanstoot
  • He caused offence by acting that way.

    Hij veroorzaakte aanstoot door zich zo te gedragen.

  • to treat = behandelen
  • This illness is very easy to treat.

    Deze ziekte is heel makkelijk te behandelen.

  • face = tegenover
  • We stood (to) face to face when we talked

    We stonden tegenover (staan) elkaar terwijl we praatten.

  • at the conclusion of = aan het slot van
  • at the conclusion of his speech, everyone applauded.

    aan het slot van zijn speech applaudisseerde iedereen.

  • tilt = schuin houden
  • Don't (to) tilt your cup, you don't want to get hot tea on your lap.

    Niet je mok schuin houden, je wilt geen hete thee op je schoot.

  • to establish airlock = een luchtdichte verbinding tot stand brengen
  • They had to establish airlock before entering the space shuttle.

    Ze moesten een luchtdichte verbinding tot stand brengen voor ze het ruimtevaartuig konden betreden.

  • eel = paling
  • That long, slippery, edible fish is called an eel.

    Die lange, glibberige, eetbare vis heet een paling.

  • tapeworm = lintworm
  • She got a tapeworm from drinking that bacteria filled water.

    Ze kreeg een lintworm van dat water vol bacteriƫn.

  • to slither = glibberen
  • A snail has to slither his way through the garden.

    Een slak moet zijn weg door de tuin glibberen.

  • to gag = kokhalzen
  • He had to gag at the sight of blood.

    Hij moest kokhalzen bij het aanzicht van bloed.

  • disadvantage = nadeel
  • If you don't act kindly to people, it can work to your disadvantage.

    Als je niet aardig doet tegen mensen, kan het in je nadeel werken.

  • interlocutor = gesprekspartner
  • A interlocutoris someone who is involved in a conversation.

    Een gesprekspartner is iemand die betrokken is bij een gesprek.

  • turn out = blijken
  • My fears turn out to be groundless.

    Mijn angsten blijken ongegrond te zijn.

  • aware = bewust
  • gangly = slungelig
  • He used to be so gangly, he knocked everything over.

    Hij was zo slungelig(e), hij stootte alles omver.

  • to clasp = klampen
  • vastklampen

  • to stand out = eruit springen
  • unsuspecting = nietsvermoedend
  • He was not aware of the presence of danger, he was unsuspecting.

    Hij was zich niet bewust van de aanwezigheid van gevaar, hij was nietsvermoedend(e).

  • self-conscious = verlegen
  • He got self-conscious while speaking in public, he was not used to it.

    Hij werd verlegen toen hij in het openbaar moest spreken, hij was dit niet gewend.

  • to indulge someone = iemand zijn of haar gang laat gaan
  • It takes a lot of trust to indulge someone.

    Vertrouwen is belangrijk als je iemand zijn of haar gang laat gaan.

  • turn-off = afknapper
  • When he turned out not to be that handsome in real life, it was a turn-off for her.

    Toen hij in het echt niet zo knap bleek, was dat een afknapper voor haar.

  • sly = stiekem(e)
  • established = tot stand gebracht
  • a modicum = een greintje
  • He had a modicum respect for her, that is not very much.

    Hij had maar een greintje respect voor haar, dat is niet erg veel.

  • favour = gunst
  • I'd like to ask a favour of you.

    Ik zou je graag een gunst willen vragen.