Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • ankle = enkel
  • She has broken her ankle.

    Ze heeft haar enkel gebroken.

  • armpit = oksel
  • He had a smelly armpit.

    Hij had een stinkende oksel.

  • back = rug
  • I feel pain in my back.

    Ik voel pijn in mijn rug.

  • belly = buik
  • The baby is growing in her belly.

    De baby groeit in haar buik.

  • belly button = navel
  • She got a piercing in her belly button.

    Ze had een piercing in haar navel.

  • body = lichaam
  • The fireman asked us to identify the body.

    De brandweer vroeg ons het lichaam te identificeren.

  • butt = kont
  • Sit on your butt.

    Zit op je kont.

  • chest = borstkas
  • The old man felt pain in his chest.

    De oude man voelde pijn in zijn borstkas.

  • ear = oor
  • An ear is used for listening.

    Een oor wordt gebruikt om mee te luisteren.

  • elbow = elleboog
  • I banged my elbow against the door.

    Ik stootte mijn elleboog tegen de deur.

  • eye = oog
  • You use an eye to see.

    Je gebruikt een oog om te zien

  • face = gezicht
  • She had a face with beautiful eyes.

    Ze had een gezicht met prachtige ogen.

  • feet = voeten
  • The other shoes hurt my feet.

    Die andere schoenen doen pijn aan mijn voeten.

  • foot = voet
  • She put the shoe on her left foot.

    Ze deed de schoen aan haar linkervoet.

  • head = hoofd
  • Shake you head if you don't like something.

    Schud je hoofd als je iets niet goed vindt.

  • knee = knie
  • The man got down on one knee to propose to his girlfriend.

    De man ging op één knie om een aanzoek te doen aan zijn vriendin.

  • leg = been
  • The man fell and broke his leg.

    De man viel en brak zijn been.

  • mouth = mond
  • He gave her a kiss on the mouth.

    Hij gaf haar een kus op de mond.

  • nail = nagel
  • The girl painted her nails very prettily.

    Het meisje lakte haar nagels erg mooi.

  • neck = hals
  • She put the necklace around her neck.

    Ze doet de ketting om haar hals.

  • nose = neus
  • A dog has a good nose.

    Een hond heeft een goede neus.

  • shoulder = schouder
  • She patted me on the shoulder.

    Ze klopte me op de schouder.

  • stomach = maag
  • You may not exercise on a full stomach.

    Je mag niet niet sporten met een volle maag.

  • toe = teen
  • I stubbed my toe against the chair.

    Ik stootte mijn teen tegen de stoel.

  • wrist = pols
  • She put the bracelet around her wrist.

    Ze deed de armband om haar pols.