Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • blood = bloed
  • blood came out of the wound.

    bloed kwam uit de wond.

  • bones = botten
  • She broke the bones in her arm.

    Ze brak de botten in haar arm.

  • brain = hersenen
  • The brain is the organ in your head used for thinking, moving and feeling.

    De hersenen zijn het orgaan in je hoofd dat gebruikt wordt voor denken, bewegen en voelen.

  • cheek = wang
  • He kissed her on the cheek.

    Hij kuste haar op de wang

  • chin = kin
  • His beard completely covers his chin.

    Zijn baard bedekt zijn hele kin.

  • eyebrow = wenkbrauw
  • He frowned his eyebrow while reading the message.

    Hij fronste zijn wenkbrauw terwijl hij het bericht las.

  • heart = hart
  • How fast does a person's heart beat?

    Hoe snel slaat het hart van een persoon?

  • hip = heup
  • My grandmother fell and broke her hip.

    Mijn grootmoeder viel en heeft haar heup gebroken.

  • index finger = wijsvinger
  • Her index finger pointed at the dog.

    Haar wijsvinger wees naar de hond.

  • lungs = longen
  • Feel the air in your lungs.

    Voel de lucht in je longen.

  • middle finger = middelvinger
  • The middle finger is the longest finger.

    De middelvinger is de langste vinger.

  • nostril = neusgat
  • The holes in your nose used for breathing and smelling is your nostril.

    De gaten in je neus die gebruikt worden voor ademen en ruiken is je neusgat.

  • pinkie = pink
  • The pinkie is the smallest finger.

    De pink is de kleinste vinger.

  • ribcage = ribbenkast
  • The ribcage protects the lungs and heart.

    De ribbenkast beschermt de longen en het hart.

  • ring finger = ringvinger
  • The weddingring goes on the ring finger.

    De trouwring gaat om de ringvinger.

  • saliva = speeksel
  • The moisture in your mouth is called saliva.

    Het vocht in je mond heet speeksel.

  • skeleton = skelet
  • The archaeologists dug up the skeleton of a dinosaur.

    De archeologen groeven het skelet van een dinosaurus op.

  • skull = schedel
  • The bone around the brain is the skull.

    Het bot om de hersenen is de schedel.

  • spine = ruggengraat
  • This sent shivers up my spine.

    Dit gaf me rillingen over mijn ruggengraat.

  • teeth = tanden
  • Brush your teeth.

    Poets je tanden.

  • throat = keel
  • She has a sore throat.

    Ze heeft een zere keel.

  • thumb = duim
  • The nail of the right thumb was chipped.

    De nagel van de rechter duim was gescheurd.

  • tongue = tong
  • The boy stuck his tongue out to the teacher.

    De jongen stak zijn tong uit naar de leraar.

  • tooth = tand
  • He got his tooth pulled by the dentist.

    Zijn tand was eruit getrokken door de tandarts.

  • vein = ader
  • Blood flows trough a vein.

    Bloed stroomt door een ader.