Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • cap = pet
  • Wearing a cap at school is not allowed.

    Het is niet toegestaan om een pet te dragen in school.

  • certain = zeker
  • Are you certain about his decision?

    Ben je zeker van dit besluit?

  • club = vereniging
  • This is my football club .

    Dit is mijn voetbal vereniging.

  • comic book = stripboek
  • He liked to read comic books.

    Hij hield ervan om stripboeken te lezen.

  • field = veld
  • We played football on a field.

    We speelden voetbal op een veld.

  • fun = plezier
  • The kids had a lot of fun while playing.

    De kinderen hadden veel plezier tijdens het spelen.

  • interesting = interessant
  • I heard an interesting story last night.

    Ik hoorde gisteravond een interessant verhaal.

  • match = wedstrijd
  • Every Saturday I play a football match.

    Elke zaterdag speel ik een voetbal wedstrijd.

  • night out = avondje uit
  • We went a night out to the cinema.

    We gingen een avondje uit naar de bioscoop.

  • party = feestje
  • For her 16th birthday, she threw an enormous party.

    Voor haar 16e verjaardag gaf ze een enorm feestje.

  • playground = speelplaats
  • The kids are playing on the playground.

    De kinderen spelen op de speelplaats.

  • present = kado
  • He got a present for his birthday.

    Hij kreeg een kado voor zijn verjaardag.

  • pub = kroeg, café
  • We had a few drinks at the pub.

    We namen een paar drankjes in de kroeg, café.

  • slide = glijbaan
  • We went to a pool with a slide.

    We gingen naar een zwembad met een glijbaan.

  • spare time = vrije tijd
  • In the vacation we have a lot of spare time.

    In de vakantie hebben we veel vrije tijd.

  • sports centre = sportcentrum
  • I play football at the sports centre.

    Ik speel voetbal in het sportcentrum.

  • swing = schommel
  • Children like to play with the swing in the park.

    Kinderen houden ervan om met de schommel in het park te spelen.

  • team = team, ploeg
  • I play football with my football team.

    Ik speel voetbal met mijn voetbal team, ploeg.

  • to collect = verzamelen
  • He tries to collect postcard stamps.

    Hij probeert postzegels te verzamelen.

  • to lose = verliezen
  • I did not want to lose the game.

    Ik wilde het spel niet verliezen.

  • to relax = ontspannen
  • I want to relax with a cup of tea.

    Ik wil ontspannen met een kop thee.

  • to skate = schaatsen
  • She likes to skate on ice.

    Ze houdt ervan om op ijs te schaatsen.

  • swim = zwemmen
  • We are going (to) swim in the pool.

    We gaan zwemmen in het zwembad.

  • towel = handdoek
  • Do not forget to bring your towel to the pool next Wednesday.

    Vergeet je handdoek niet mee te nemen naar het zwembad volgende woensdag.

  • invitation = uitnodiging
  • I got an invitation to the birthdayparty.

    Ik kreeg een uitnodiging voor het verjaardagsfeestje.