Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • medal = medaille
  • He won a medal after winning the game.

    Hij won een medaille na het winnen van de wedstrijd.

  • possible = mogelijk
  • I do not think it is possible to win this game, our opponent is better.

    Ik denk dat het niet mogelijk is om te winnen, onze tegenstander is beter.

  • fan = supporter, fan
  • I am a football fan, I watch every game.

    Ik ben een voetbal supporter, fan, ik kijk elke wedstrijd.

  • indoor = binnen
  • The dog was not allowed indoors.

    De hond was binnen niet toegestaan.

  • to win = winnen
  • We want to win the competition.

    Wij willen de wedstrijd winnen.

  • theme park = pretpark
  • We wanted to ride a rollercoaster, so we went to a theme park.

    We wilden in een achtbaan rijden, dus gingen we naar een pretpark.

  • to entertain = vermaken
  • You still have guests to entertain.

    Je hebt nog steeds gasten te vermaken.

  • chess = schaakspel
  • Ken beats me at a game of chess.

    Ken verslaat me met een schaakspel.

  • boyscout = padvinder
  • The boyscout had a pocket knife.

    De padvinder had een zakmes.

  • hike = lange wandeling
  • We like a long hike in the forest.

    Wij houden van een lange wandeling in het bos.

  • fair = eerlijk
  • We agreed to play this game fair.

    We hadden afgesproken om het spel eerlijk te spelen.

  • rule = (spel)regel
  • We agreed to play this game by the rules.

    We hadden afgesproken om het spel volgens de (spel)regels te spelen.

  • competition = wedstrijd, toernooi
  • This Saturday we have a football competition.

    Deze zaterdag hebben we een voetbal wedstrijd, toernooi.

  • practice = oefening
  • We can sound all right with a little more practice.

    Met een beetje oefening gaat het nog goed klinken.

  • sportsman = sportman
  • He is a sportsman, he can play basketball, football and hockey.

    Hij is een sportman, hij kan basketbal, voetbal en hockey spelen.

  • defeat = nederlaag
  • They blame me for the defeat of our team.

    Ze beschuldigden mij van de nederlaag van ons team.

  • outfit = uitrusting, kleding
  • We got a new football outfit.

    We hebben een nieuwe voetbal uitrusting, kleding.

  • kick = schoppen
  • I can (to) kick the football really far.

    Ik kan de voetbal heel ver schoppen.

  • to cheat = vals spelen
  • The referee will not allow a football team to cheat.

    De scheidsrechter accepteert vals spelen niet van een team.

  • to defend = verdedigen
  • We were not able to defend ourselves against our opponent.

    We waren niet in staat ons te verdedigen tegen onze tegenstander.

  • luck = geluk
  • Some luck we had winning that football game.

    We hadden geluk met het winnen van de voetbal wedstrijd.

  • theatre = theater
  • They went to a play in the theatre.

    Ze gingen naar een toneelstuk in het theater.

  • audience = publiek
  • The audience applauded when the play had ended.

    Het publiek applaudisseerden toen het toneelstuk was afgelopen.

  • play = toneelstuk
  • The actors in the play are very good.

    De acteurs in het toneelstuk zijn heel goed.

  • to queue = in de rij staan
  • We had to queue to get into the cinema, it was very crowded.

    We moesten in de rij staan voor de bioscoop, het was heel druk.