Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Engels Nederlands
  • audience = publiek
  • There are famous faces in the audience.

    Er zitten beroemde mensen in het publiek.

  • judge = jury
  • Who is the judge on this show.

    Wie is de jury van deze show?

  • tune in = afstemmen op
  • A lot of viewers will tune in on the show.

    Veel kijkers zullen afstemmen op de show.

  • unusual = ongewoon
  • Some reality programmes are unusual.

    Sommige reality-programma's zijn ongewoon.

  • extremely popular = ontzettend populair
  • Reality TV is extremely popular in the UK.

    Reality-tv is ontzettend populair in het VK.

  • a selection of = een keuze uit
  • Here's a selection of some reality TV shows.

    Hier is een keuze uit reality-tv-shows.

  • celebrity = beroemdheid
  • A celebrity learns to dance with a professional dancer.

    Een beroemdheid leert dansen met een professionele danser.

  • ballroom dance = stijldans
  • Every week they learn a new ballroom dance.

    Elke week leren ze een nieuwe stijldans.

  • vote for = stemmen op
  • Viewers vote for their favourite couple.

    Kijkers stemmen op hun favoriete koppel.

  • shattered = kapot
  • I haven't slept all night, I'm shattered.

    Ik heb de hele nacht niet geslapen, ik ben kapot.

  • totally exhausted = volledig uitgeput
  • I was totally exhausted after nights without sleep.

    Ik was volledig uitgeput na nachten zonder slaap.

  • Viewers = Kijkers
  • Viewers vote on who stays in the house.

    Kijkers stemmen wie er in het huis blijft.

  • contestants = deelnemers
  • They prepare dinner for the other contestants.

    Ze maken eten klaar voor de andere deelnemers.

  • competitor = rivaal
  • Each competitor gives the cook a grade.

    Elke rivaal geeft de kok een cijfer.

  • Badly behaved = slecht gedragen
  • Badly behaved British teens are sent abroad.

    Britse tieners die zich slecht gedragen worden naar het buitenland gestuurd.

  • groom = bruidegom
  • The groom has to arrange the wedding.

    De bruidegom moet de trouwerij organiseren.

  • disasters = rampen
  • Occasionally there are disasters.

    Af en toe komen er rampen voor.

  • to pass = slaag
  • I hope to pass my driving test.

    Ik hoop dat ik slaag voor mijn rijexamen.

  • to fail = zakken
  • I don't want to fail this test.

    Ik wil niet voor dit examen zakken.

  • responding = reageren
  • I like watching police officers responding to emergencies.

    Ik kijk graag naar politieagenten die reageren op noodsituaties.