EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service vierde editie
VWO - Leerjaar 4 - 4e editie
4 vwo-unité 3, ÇA COMPTE
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
souhaiter
=
wensen
le sommeil
=
de slaap
refuser
=
weigeren
le sapin
=
de dennenboom
le drapeau
=
de vlag
cassé
=
kapot / gebroken
avouer
=
bekennen
l’âne
=
de ezel
se réjouir de
=
zich verheugen op
le mensonge
=
de leugen
à notre disposition
=
tot onze beschikking
freiner
=
remmen
faire semblant de
=
doen alsof
le comprimé
=
de pil
le bâton
=
de skistok
le téléphérique
=
de kabelbaan
la montagne
=
de berg
la luge
=
de slee
la pente
=
de skihelling
la descente
=
de afdaling
partager
=
delen
utile
=
nuttig
le réfugié
=
de vluchteling
la pauvreté
=
de armoede
s’engager
=
zich inzetten
le bénévole
=
de vrijwilliger
nombreux
=
talrijk / heel veel
soutenir
=
steunen
emprunter
=
lenen
sensibiliser
=
bewust maken
le but / l’objectif
=
het doel
échanger
=
uitwisselen
développer
=
ontwikkelen
participer à
=
deelnemen aan
se mobiliser pour
=
in actie komen voor
lutter
=
strijden
la joie
=
de vreugde
la violence
=
het geweld
s’attacher à
=
zich hechten aan
proposer
=
voorstellen
l’équipe
=
het team
l’urgence
=
het spoedgeval
la dégradation
=
de verslechtering
résoudre
=
oplossen
l’amélioration
=
de verbetering
faire un don
=
een gift doen
la famine
=
de hongersnood
la vocation
=
de roeping
les droits de l’homme
=
de rechten van de mens
la catastrophe
=
de ramp
la nourriture
=
het voedsel
récolter
=
inzamelen
décider
=
beslissen / besluiten
la proposition
=
het voorstel
le manque de
=
het gebrek aan
la maladie
=
de ziekte
vendre
=
verkopen
il y a …
=
… geleden
chercher
=
zoeken
le service
=
de dienst
agir
=
handelen
le défi
=
de uitdaging
souffrir
=
lijden
se teindre les cheveux
=
zijn haar verven
plus de
=
meer dan
venir en aide
=
te hulp komen
tondre la pelouse
=
het grasveld maaien
le pays en développement
=
het ontwikkelingsland
le billet de loterie
=
het lot
faire une proposition
=
een voorstel doen
réussir
=
slagen
avoir un projet
=
een plan hebben
la réussite
=
het succes
prendre une décision
=
een beslissing nemen
la richesse
=
de rijkdom
le choix
=
de keus
échouer
=
mislukken
prendre des risques
=
risico’s nemen
le défaut
=
het tekort / de zwakke plek
auparavant
=
eerder
en compagnie de
=
in gezelschap van
s’exprimer sur
=
zich uitlaten over
en banlieue
=
in de voorsteden
le préjugé
=
het vooroordeel
l’entretien
=
het sollicitatiegesprek
le toit
=
het dak
dès que
=
zodra
sembler
=
lijken
faire preuve de
=
blijk geven van
rompre
=
breken
lequel
=
welk / welke
la blague
=
de grap
faire des courses
=
boodschappen doen
correspondre à
=
overeenkomen met
l’immeuble
=
het flatgebouw
se consacrer à
=
zich wijden aan
faire confiance à
=
vertrouwen hebben in
le langage
=
het taalgebruik / de taal
tu devrais
=
jij zou moeten
jurer
=
zweren
la façon de s’exprimer
=
de manier van uitdrukken
le manque
=
het gebrek
l’agression
=
de overval
la société
=
de maatschappij
harceler
=
pesten / lastig vallen
le logement
=
de huisvesting
le chômage
=
de werkloosheid
s’habituer à
=
wennen aan
l’environnement
=
het milieu
le robinet
=
de kraan
consommer
=
verbruiken
l’air
=
de lucht
le casque
=
de helm
prendre l’air
=
een luchtje scheppen
les déchets
=
het afval
le renseignement
=
de inlichting
éteindre
=
uitdoen
suivre
=
volgen
plein de choses
=
veel dingen
la condition
=
de voorwaarde
écolo
=
milieuvriendelijk
économiser
=
besparen
se rappeler
=
zich herinneren
la vitesse
=
de snelheid
allumer
=
aandoen
avoir besoin de
=
nodig hebben
compliqué
=
ingewikkeld
autorisé
=
toegestaan
autonome
=
zelfstandig
la poubelle
=
de vuilnisbak
la pollution
=
de vervuiling
durable
=
duurzaam
gaspiller
=
verspillen
jeter
=
weggooien
recycler
=
hergebruiken
trier les déchets
=
afval scheiden
le produit bio / le produit biologique
=
het biologische product