EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service vierde editie
HAVO - Leerjaar 5 - 4e editie
5 havo-Module Écouter Totaal
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
le coiffeur
=
de kapper
le rêve
=
de droom
la coupe de cheveux
=
het kapsel
fuir
=
vluchten / uit de weg gaan
l’agence
=
het bureau
l’enlèvement
=
de ontvoering
la détresse
=
de tegenspoed / wanhoop
quoi qu’il arrive
=
wat er ook gebeurt
le destin
=
het lot
aveugle
=
blind
comme d’habitude
=
zoals gewoonlijk
la baguette magique
=
het toverstafje
basculer
=
omslaan / omwentelen
le libraire
=
de boekhandelaar
le bonheur
=
het geluk
croyez-moi
=
geloof me
soudain
=
plotseling
méchant
=
gemeen / vals
actuellement
=
nu / op dit moment
la terre
=
de aarde
joyeusement
=
met plezier / vrolijk
le monde
=
de wereld
épouser
=
trouwen
le masque
=
het masker
se déshabiller
=
zich uitkleden
le conseiller
=
de adviseur
l’alliance
=
de trouwring
soyez vous-même
=
wees uzelf
sauver
=
redden
taper
=
drukken / toetsen
le tournage
=
de opname / het draaien
le réalisateur / le metteur en scène
=
de regisseur
le spectacle
=
de voorstelling
la bande-annonce
=
de trailer
l’écran
=
het scherm
le plateau
=
de set
la pâtisserie
=
de banketbakker / het gebak
favoriser
=
bevorderen
l’habitude
=
de gewoonte
le sel
=
het zout
la feuille
=
het blaadje
à emporter
=
om mee te nemen
le goût / la saveur
=
de smaak
le petit-déjeuner
=
het ontbijt
le riz
=
de rijst
consacrer à
=
besteden aan
le chou-fleur
=
de bloemkool
le produit laitier
=
het zuivelproduct
précuit
=
voorgegaard / voorgekookt
le légume
=
de groente
sous-estimer
=
onderschatten
à volonté
=
zo veel men wil / onbeperkt
le robinet
=
de kraan
la carotte
=
de wortel
la pâte
=
de pasta / de deegwaren
composer
=
samenstellen
au moins
=
minstens
le réfrigérateur / frigo
=
de koelkast
être pressé
=
haast hebben
la recommandation
=
de aanbeveling
le corps
=
het lichaam
instantané
=
instant
la boisson gazeuse
=
de koolzuurhoudende drank
sûr
=
zeker / veilig
têtu
=
koppig
la veille au soir
=
de vorige avond
le verre
=
het glas
la fourchette
=
de vork
l’assiette
=
het bord
la nappe
=
het tafelkleed
la cuillère
=
de lepel
le couteau
=
het mes
le congé
=
de vakantie / het verlof
reporter
=
uitstellen
le coup de tonnerre
=
de donderslag
en moyenne
=
gemiddeld
le drapeau
=
de vlag
un œil
=
een oog / een oogje
étouffant
=
verstikkend
rattraper
=
inhalen
la vague
=
de golf
l’équilibre
=
het evenwicht
l’infirmerie
=
de eerstehulppost
la serviette
=
de handdoek
souffrir
=
lijden
la chaise longue
=
de ligstoel
l’interruption
=
de onderbreking
innocent
=
onschuldig
la glacière
=
de koelbox
rester debout
=
rechtop blijven staan
le secours
=
de hulp
soigner
=
verzorgen
le sable
=
het zand
la canicule
=
de hittegolf
la collision
=
de botsing
évidemment
=
natuurlijk
les tongs
=
de teenslippers
le requin
=
de haai
tripler
=
verdriedubbelen
l’agence immobilière
=
het makelaarskantoor
mordre
=
bijten
mordu
=
gebeten
gonflable
=
opblazen / opblaasbaar
le verglas
=
de ijzel
la perturbation
=
de storing
nuageux
=
bewolkt
la grêle
=
de hagel
le ciel
=
de hemel / de lucht
la pression atmosphérique
=
de luchtdruk
en autonomie
=
zelfstandig
le taux
=
het gehalte
se fier à
=
vertrouwen op
compatible
=
bij elkaar passend
vérifier
=
controleren
l’accompagnateur
=
de begeleider
la voie
=
de weg
être déterminé à
=
vastbesloten zijn om
réchauffer
=
opwarmen
accomplir
=
voltooien / uitvoeren
le brouillard
=
de mist
le sang
=
het bloed
le bouton
=
de knop
l’appareil
=
het apparaat
surmonter quelque chose
=
iets overwinnen
diminuer
=
verminderen
élevé
=
hoog
incapable
=
niet in staat
le tuyau
=
het buisje
la conquête
=
de verovering
la victoire
=
de overwinning
l’effort
=
de moeite / de inspanning
perdre connaissance
=
flauwvallen
la piqûre
=
de injectie / de prik
se rendre compte
=
zich realiseren
entreprendre
=
ondernemen
le temps se gâte
=
het weer verslechtert
l’ascension
=
de beklimming
gérer
=
regelen / beheersen
le refuge
=
de berghut
l’anémie
=
de bloedarmoede
l’asthme
=
de astma
la crise cardiaque
=
de hartaanval
attraper un rhume
=
een verkoudheid oplopen
souffrir de
=
lijden aan
le cancer
=
de kanker
la commande
=
de bestelling
l’oignon
=
de ui
à feu moyen
=
op matig vuur
la cuisson
=
de bereiding
l’amateur
=
de liefhebber
brûler
=
branden / verbranden
la chaîne
=
de keten
l’os
=
het bot
souriez !
=
glimlachen!
le vinaigre
=
de azijn
le porc
=
het varken / het varkensvlees
s’occuper de
=
zich bezighouden met
arroser
=
overgieten
le poulet / la poule
=
de kip
l’étoile
=
de ster
le poivre
=
de peper
l’escalope
=
de schnitzel
la marmite
=
de stoofpan
faire cuire
=
bakken
la marchandise
=
de koopwaar
obtenir
=
verkrijgen
l’enseignant
=
de onderwijzer
le lard
=
het spek
l’orthographe
=
de spelling
le lapin
=
het konijn
dresser
=
opmaken / opzetten
estimer
=
van mening zijn / schatten
le plat
=
de maaltijd
la galette bretonne
=
hartige pannenkoek
l’escargot
=
de slak
la ratatouille
=
gerecht met courgette en aubergine
le cassoulet
=
ragout met witte bonen en vlees
la quiche lorraine
=
hartige taart met spekjes
le foie gras
=
ganzenleverpaté
le meurtre
=
de moord
en argent
=
van zilver
en or
=
van goud
quotidien
=
dagelijks
l’espace
=
de ruimte
faire des économies
=
sparen / bezuinigen
avouer
=
bekennen
faire une fugue
=
vluchten / weglopen
l’infirmier
=
de verpleger
l’infirmière
=
de verpleegster
la bague
=
de ring
la navette
=
de pendeldienst
séjourner
=
verblijven
voler
=
stelen
il a été volé
=
hij is gestolen
envisager
=
overwegen
le trou
=
het gat
alors que
=
terwijl
grâce à
=
dankzij
le cerveau
=
de hersenen
restreint
=
beperkt
l’huître
=
de oester
le jour férié
=
de feestdag
douloureux
=
pijnlijk
la montre
=
het horloge
le couloir
=
de gang
allongé
=
liggend
le comportement
=
het gedrag
éviter
=
vermijden
interrompre
=
onderbreken
interrompu
=
onderbroken
être en train de
=
bezig zijn te
guérir
=
genezen
le désinfectant
=
het ontsmettingsmiddel
le sparadrap
=
de pleister
la pince à épiler
=
de pincet
le bandage
=
het verband
enlever une écharde
=
een splinter verwijderen
la trousse de secours
=
de verbanddoos