EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
De Uitgeversgroep
FRA 0 op A1-niveau/ FRA A1
A1 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
FRA 0, hoofdstuk 1
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
soixante
=
60
dix
=
10
dixième
=
10e
second / deuxième
=
2e
le soir
=
avond, de
les bagages
=
bagage, de
Bâle
=
Bazel
le lit
=
bed, het
le rez-de-chaussée
=
begane grond, de
commencer
=
beginnen
le gobelet
=
beker, de (drink-)
la coupe
=
beker, de (sport-)
signifiant
=
belangrijk
cela me plaît
=
bevalt, het me
bientôt
=
binnenkort
le cinéma
=
bioscoop, de
le livre
=
boek, het
griller
=
braden
le pain
=
brood, het
brun
=
bruin
Bruxelles
=
Brussel
le camping
=
camping, de
là-bas
=
daarginds
le jour
=
dag, de
cela, ça
=
dat
la fille
=
dochter, de
mort
=
dood
le fil
=
draad, de
le millier
=
duizendtal, het
cher/chère
=
duur / lieve
manger
=
eten
l'extra
=
extra, het
la bicyclette
=
fiets, de (1)
le vélo
=
fiets, de (2)
mixte
=
gemengd
donner
=
geven
bon
=
goed
bonsoir
=
goedeavond
bonjour
=
goededag
l'herbe
=
gras, het
le jambon
=
ham, de
le *hamburger
=
hamburger, de
le *hareng
=
haring, de
la *Hollande
=
Holland
la tête
=
hoofd, het
l'hôtel
=
hotel, het
la location
=
huur, de / verhuur, de
hélas, dommage
=
jammer
le fromage
=
kaas, de
Noël
=
Kerstmis
l'enfant
=
kind, het
petit / petite
=
klein
la petite fille
=
kleine meisje, het
la tasse
=
kopje, het
la qualité
=
kwaliteit, de
la vie
=
leven, het
la ligne
=
lijn, de
le lynx
=
lynx, de
le lac
=
meer, het
le lait
=
melk, de
l'homme
=
mens, de/ man, de
l'après-midi
=
middag, de
le million
=
miljoen, het
beau / belle
=
mooi
demain
=
morgen
le matin
=
morgen, de / de ochtend
après
=
na
la nuit
=
nacht, de
prendre
=
nemen
le nez
=
neus, de
le zéro
=
nul, de
le garçon
=
ober, de / jongen, de
les yeux
=
ogen, de
l’hébergement
=
onderdak, het
reçu
=
ontvangen (volt. deelw.)
l'ordre
=
orde, de
les parents
=
ouders, de
traverser
=
oversteken
l’équitation
=
paardrijden, het
le champignon
=
paddestoel, de
le parc
=
park, het
pleuvoir
=
regenen
gouverner
=
regeren
le voyageur
=
reiziger, de
réserver
=
reserveren
le géant
=
reus, de
le jus
=
sap
briller
=
schijnen
les chaussures
=
schoenen, de
la seconde
=
seconde, de
le jus d'orange
=
sinaasappelsap, het
la chambre
=
slaapkamer, de / de kamer
la soupe
=
soep, de
l'Espagne
=
Spanje
le *haricot vert
=
spercieboon, de
parler
=
spreken
la ville
=
stad, de
la suite
=
suite, de, het ge-, vervolg
l'accès
=
toegang, de
le jardin
=
tuin, de
les vacances
=
vakantie, de
aujourd'hui
=
vandaag
le séjour
=
verblijf, het
le gilet
=
vest, het
plein / pleine
=
vol
complet
=
volledig / geheel / vol
présenter
=
voorstellen (iemand)
proposer
=
voorstellen (iets)
les w.c.
=
w.c., de
où
=
WAAR
quand
=
wanneer
quoi
=
wat
la semaine
=
week, de
la route
=
weg, de
désirer
=
wensen
qui
=
wie
blanc/blanche
=
wit
le mot
=
woord, het
la merguez
=
worst, de scherpe
le yaourt
=
yoghurt, de
le zèbre
=
zebra, de
dire
=
zeggen
le soleil
=
zon, de
sans
=
zonder
merci
=
bedankt
un peu
=
beetje
doué
=
begaafd
la fleur
=
de bloem
le bateau
=
de boot
le croissant
=
de croissant
c’est
=
dat is
la douane
=
douane
l’étage
=
etage, de
la France
=
Frankrijk
français
=
Frans
aller
=
gaan (ww)
mangé
=
gegeten (volt dw)
réservé
=
gereserveerd (voltdw)
la station
=
de halte
délicieux
=
heerlijk
hélas
=
helaas
clair
=
helder
aider
=
helpen
ça va
=
het gaat
il
=
hij
il est
=
hij is
la mademoiselle
=
juffrouw
vous
=
jullie / u
le café
=
koffie, de
pouvoir
=
kunnen
pouvez-vouz
=
kunt u .. ?
une leçon
=
een les
lundi
=
maandag
monsieur
=
meneer
mon
=
mijn
la mère
=
moeder, de
le mur
=
de muur
non
=
nee
le wagon-restaurant
=
de restauratiewagon
vous parlez .. ?
=
spreekt u.. ?
la rue
=
de straat
la plage
=
het strand
deuxième
=
tweede
vous mangez
=
u eet
vous avez
=
u heeft
vous désirez ?
=
u wenst ?
votre
=
uw
gentil, aimable
=
vriendelijk
la madame
=
de vrouw
l’eau
=
het water
ils
=
zij
le fils
=
de zoon
pur
=
zuiver