Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • la carte = de menukaart
  • le jus de pomme = de appelsap
  • le jus d’orange = de sinasappelsap/jus d’orange
  • le jus de raisin = het druivensap
  • le jus de pamplemousse = het grapefruitsap
  • l’eau minérale plate = het mineraalwater zonder bubbels
  • l’eau minérale pétillante = het mineraalwater met bubbels
  • le vin blanc = de witte wijn
  • le vin rouge = de rode wijn
  • la bière = het bier
  • une pression = een bier (1)
  • une demie = een bier (2)
  • une grande tasse de café/un café = een kop koffie
  • une tasse de thé/un thé = een kopje thee
  • un chocolat chaud = een beker warme chocolademelk
  • un chocolat froid = een beker koude chocolademelk
  • le petit déjeuner = het ontbijt
  • prendre le petit déjeuner = ontbijten
  • l’oeuf à la coque/l’oeuf sur le plat = het gekookte ei/het gebakken ei
  • le pain = het brood
  • le pain de campagne = het boerenbrood
  • le pain aux raisins = het rozijnenbroodje
  • le pain complet = het volkorenbrood
  • le croissant = de croissant
  • une tranche de pain/une tartine = een snee brood
  • le fromage = de kaas
  • le jambon = de ham
  • la charcuterie = de vleeswaren
  • le lard/le bacon = het spek
  • la confiture = de jam
  • le consommé de volaille = de kippensoep
  • la soupe à l’oignon = de uiensoep
  • la crėme aux tomates = de tomatensoep
  • le potage aux légumes = de groentesoep
  • la crėme aux champignons = de champignonsoep 1
  • le velouté aux champignons = de champignonsoep 2
  • le poisson = de vis
  • le *hamburger = de hamburger
  • le bifteck/steak = de biefstuk
  • la saucisse = soort pittige worst
  • le rôti de veau = het kalfsvlees (gebraden)
  • le rôti de porc = het varkensvlees (gebraden)
  • le légume/les légumes = de groente/de groenten
  • la salade mixte = de gemengde salade
  • une assiette de crudités = de rauwkostsalade
  • la carotte/les carottes = het worteltje/de worteltjes
  • les petits poits = de erwten
  • les épinards = de spinazie
  • les *haricots verts = de boontjes
  • la salade de pommes de terre = de aardappelsalade
  • la salade de tomates = de tomatensalade
  • la pomme de terre = de aardappel
  • les (pommes) frites = de frites
  • la tarte aux fruits = de fruittaart/fruitvlaai
  • la tarte aux pommes = de appeltaart
  • la crèpe = de pannenkoek
  • la coupe de glace = de ijscoupe
  • le pudding = de pudding/de vla
  • est-ce que nous prenons quelque chose ici? = kunnen wij hier iets gebruiken
  • j’ai faim = ik heb honger
  • j’ai soif = ik heb dorst
  • vous avez déjà choisi? = heeft u al een keus gemaakt?
  • vous avez bien mangé? = heeft het u gesmaakt?
  • qu’est-ce que vous avez eu? = wat heeft u gehad?
  • oui, merci, c’était bon = ja, dank u, het was goed
  • garçon, l’addition s’il vous plait = ober, de rekening aub
  • garçon, mademoiselle, je voudrais payer = ober, juffrouw, ik zou willen betalen
  • c’est combien? = hoeveel kost dat?
  • c’est de/ cela fait … = dat kost …
  • cela fait au total … / le total est de … = dat is samen …
  • je voudrais payer = je wil betalen
  • je voudrais payer par carte bancaire = ik wil graag met een bankpas betalen
  • retirer de l’argent = geld opnemen
  • voilà votre monnaie = hier is uw wisselgeld
  • la fourchette = de vork
  • la cuillière = de lepel
  • l’assiette = het bord
  • je n’ai pas de couteau = ik heb geen mes
  • j’apporte le couteau tout de suite = ik haal heel snel een mes
  • le potage est froid = de soep is koud
  • le potage est trop salé = de soep is te zout
  • bonsoir/ bonne soirée = pretiige avond
  • une purée de pommes de terre = aardappelpuree
  • et avec ça? = anders nog iets?
  • commander = bestellen
  • la commande = bestelling, de
  • apporter = brengen
  • un coca = cola, een
  • un croissant nature = croissant, een gewone
  • un croissant au chocolat = croissant, een chocolade
  • le menu du jour = dagmenu, het
  • c’est correct = dat klopt
  • boire = drinken
  • réservé = gereserveerd
  • un petit blanc = glaasje witte wijn, een
  • le verre = glas, het
  • une demi-heure = half uur, een
  • une quart d’heure = kwartier, een
  • la tasse = kopje, het
  • autre chose = iets anders
  • froid = koud
  • vous êtes combien? = met hoeveel personen?
  • une pizza = pizza, een
  • l’addition = rekening, de
  • la serviette = servet, het
  • l’assiette à soupe = soepbord, het
  • la table = tafel, de
  • revenir = terughalen
  • une sole = tong, een
  • attendre = wachten
  • chaud = warm
  • souhaiter = wensen
  • s’installer = zitten