Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Frans Nederlands
  • plutôt que = eerder dan
  • pourvu que = mits
  • le représentant = de vertegenwoordiger
  • concevoir (conçu) = ontwerpen (ontworpen)
  • la vertu = de deugd / positieve eigenschap
  • élire (élu) = (ver)kiezen ((ver)kozen)
  • de nos jours = tegenwoordig
  • nuire à = schaden
  • comme = zoals
  • tandis que = terwijl
  • du moins = tenminste
  • évoquer = oproepen
  • le bonhomme = het mannetje
  • par hasard = toevallig
  • alimentaire = voedings
  • cela n’a rien à voir (avec) = dat heeft niets te maken (met)
  • signifier = betekenen
  • s’imposer = zich opdringen
  • la pile de papier = de stapel papier
  • au fil de = in de loop van
  • le dommage = de schade
  • récemment = onlangs
  • le pneu = de (auto)band
  • surnommé = bijgenaamd
  • s’effondrer = instorten
  • à tel point que = zozeer dat
  • être doté de = uitgerust zijn met
  • retenir = vasthouden
  • l’apparence (f) = het uiterlijk
  • le poil = het haar / de vacht
  • la radio(graphie) = de röntgenfoto
  • l’infirmier (m) / l’infirmière (f) = de verpleger / verpleegster
  • la seringue = de (injectie)spuit
  • le plâtre = het gips
  • le médecin = de arts
  • l’ordonnance (f) = het recept
  • tousser = hoesten
  • éternuer = niezen
  • le médicament = het medicijn
  • le sang = het bloed
  • bientôt = binnenkort
  • encore davantage = nog meer
  • soit … soit = hetzij … hetzij
  • alors = dan / dus
  • enclencher = ontketenen
  • l’itinéraire (m) = de route
  • songer à = nadenken over
  • quand même = toch
  • lié à = verbonden met
  • la récompense = de beloning
  • l’espace (m) = de ruimte
  • sauver = redden
  • les alentours (m pl) = de omgeving
  • le saucisson = de worst
  • bien entendu = natuurlijk
  • le cri = de schreeuw
  • la fonte = het smelten
  • la dislocation = de ontwrichting / het losraken
  • le cuivre = het koper
  • notamment = vooral
  • au-delà de = buiten / voorbij
  • présumé = verondersteld
  • la banquise = het pakijs / poolijs
  • forcément = per se
  • aggraver = erger maken
  • le charbon = de steenkool
  • envier = benijden
  • l’opposant (m) = de tegenstander
  • coûteux = kostbaar
  • instaurer = invoeren
  • le glacier = de gletsjer
  • le phoque = de zeehond
  • la baleine = de walvis
  • l’effet de serre (m) = het broeikaseffect
  • l’ours blanc (m) = de ijsbeer
  • le manchot = de pinguïn
  • l’épaisseur (f) = de dikte
  • l’échantillon (m) = het (proef)monster
  • le traîneau = de (arren)slee
  • la superficie = de oppervlakte
  • le moindre = het minste
  • le bourgeois = de burger (iemand uit de middenklasse)
  • se contenter de = zich tevredenstellen met
  • parmi = onder / tussen
  • les mœurs (f pl) = de gebruiken
  • n’importe qui = wie dan ook
  • la culotte courte = de korte broek
  • dès = vanaf
  • peu (de) = weinig
  • l’énigme (f) = het raadsel
  • frotter = wrijven
  • s’étonner = zich verbazen
  • démodé = ouderwets
  • décourager = ontmoedigen
  • faire la bise à quelqu’un = iemand een kus geven
  • bref = kortom
  • jusqu’à ce que = totdat
  • compter sur = rekenen op
  • digne = waardig
  • vaniteux = verwaand
  • rare = zeldzaam
  • insupportable = onuitstaanbaar
  • suspendre (suspendu) = ophangen (opgehangen)
  • l’enfant prodige (m/f) = het wonderkind
  • la joue = de wang
  • le peuple = het volk
  • le bien = de bezitting / het bezit
  • depuis = sinds
  • repérer = opsporen / ontdekken
  • l’entretien d’embauche (m) = het sollicitatiegesprek
  • le SMIC = het minimumloon
  • la retraite = het pensioen
  • la lettre de motivation = de sollicitatiebrief
  • le jour de congé = de vrije dag
  • le syndicat = de vakbond
  • postuler = solliciteren
  • brut / net = bruto / netto
  • l’offre d’emploi (f) = de vacature
  • la grève = de staking
  • licencier = ontslaan
  • le clou = de spijker
  • le gaspillage = de verspilling
  • sembler = lijken
  • l’accroissement (m) = de groei
  • immobilier = onroerendgoed- / huizen
  • détenir = bezitten (fig.)
  • se permettre (de) = zich veroorloven (om)
  • cesser = ophouden
  • prospère = welvarend
  • en résumé = samengevat
  • en outre = bovendien
  • c’est-à-dire = dat wil zeggen
  • s’abstenir de = afzien van
  • soit = te weten / dat wil zeggen
  • le mécontentement = de ontevredenheid
  • la répartition = de verdeling
  • entraîner = met zich meebrengen
  • l’avantage (m) = het voordeel
  • par conséquent = als gevolg daarvan
  • bénéficier = profiteren
  • rémunéré = beloond
  • rien qu’à = alleen al
  • l’éclater / l’éclatement (m) = het barsten / het uiteenbarsten
  • gâté = verwend
  • venir de = zojuist / net
  • acquérir = kopen
  • confiant = vol vertrouwen
  • l’élevage (m) = de veeteelt
  • le nombre = het aantal
  • délibérément = met opzet
  • le bifteck = de biefstuk
  • la charcuterie = de vleeswaren
  • saignant / à point / bien cuit = rood / medium / doorbakken
  • rôtir = roosteren
  • le gibier = het wild
  • le veau = het kalfsvlees
  • l’oie (f) = de gans
  • le porc = het varkensvlees
  • la dinde = de kalkoen
  • le bœuf = het rundvlees
  • sécher = drogen
  • relever de = afhangen van
  • comme (begin van de zin) = omdat
  • le pair = de gelijke
  • télécharger = downloaden
  • la coupure = het bankbiljet
  • s’approfondir = dieper worden
  • l’égout (m) = het riool
  • retirer (de l’argent) = pinnen
  • éloquent = veelzeggend / welsprekend
  • affirmer = bevestigen / beweren
  • en contradiction avec = in tegenspraak met
  • ensuite = vervolgens
  • la contrainte = de verplichting
  • accroître (accru) = vergroten (vergroot)
  • le geste = de daad / het gebaar
  • décevant = teleurstellend
  • viser à = mikken op / streven naar
  • récupérer = terugkrijgen
  • recourir à = zijn toevlucht nemen tot / een beroep doen op
  • exclure = uitsluiten / verwijderen
  • le fossé = de kloof
  • la poche = de (broek)zak
  • tirer la chasse (d’eau) = doortrekken (van wc)
  • flotter = drijven
  • face à = tegenover
  • les données (f pl) = de gegevens
  • effectuer = uitvoeren
  • le fichier = het bestand
  • sauvegarder = opslaan
  • l’ordinateur portable (m) = de laptop
  • le clavier = het toetsenbord
  • la souris = de muis
  • effacer = deleten
  • l’imprimante (f) = de printer
  • l’arobase (f) = het apenstaartje
  • l’écran tactile (m) = het touchscreen
  • le logiciel = de software
  • le lien = de link