EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Frans
Malmberg
D'accord2
4havo
4havo-H5-FN
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Frans
Nederlands
alors
=
dus
c’est mieux comme ça
=
het is beter zo
dépendre
=
afhangen van
être accompagné de
=
vergezeld zijn door
faire confiance
=
vertrouwen hebben
la religion
=
de godsdienst
la vie quotidienne
=
het dagelijks leven
le boulot
=
het werk
les tâches ménagères
=
de huishoudelijke taken
prier
=
bidden
puisque
=
omdat
soutenir
=
ondersteunen
un endroit
=
een plek
à cause de
=
vanwege
bouger
=
bewegen
coûte que coûte
=
koste wat kost
d’origine
=
van oorsprong
dans l’âme
=
in hart en nieren
échouer à
=
niet slagen voor
faire la grève
=
staken
fuir
=
vluchten
l’an prochain
=
volgend jaar
le quartier
=
de wijk
monter
=
opbouwen
par rapport à
=
ten opzichte van
percevoir un salaire
=
een salaris ontvangen
sinon
=
anders
un conquérant
=
een veroveraar
un esclave
=
een slaaf
une paire de
=
een paar
apporter
=
meebrengen
casser
=
breken
compter
=
tellen
embrasser
=
kussen
empêcher de
=
beletten
le hasard
=
het toeval
le voisin
=
de buurman
n’importe quoi
=
doet er niet toe wat
remarquer
=
bemerken
rigoler
=
lol hebben
se rendre compte de
=
beseffen
se tromper
=
zich vergissen
tant de
=
zoveel
un drôle de
=
een vreemd
un pote
=
een goede vriend
un truc
=
een ding
à l’époque
=
in die tijd
ça m’est arrivé
=
dat is me overkomen
ça vient comme ça
=
dat komt vanzelf
échanger
=
uitwisselen
éloigner
=
vervreemden
entamer une conversation
=
een gesprek beginnen
éperdument amoureux
=
smoorverliefd
garder contact
=
contact houden
les arts plastiques
=
de beeldende kunst
pendant les vacances
=
in de vakantie
petit à petit
=
langzaamaan
prendre le temps
=
de tijd nemen
s’amuser
=
plezier hebben
s’écrire
=
elkaar schrijven
se connaître
=
elkaar kennen
se fâcher
=
ruzie hebben
se passer
=
gebeuren
se présenter
=
zich presenteren
se rencontrer
=
elkaar ontmoeten
se revoir
=
elkaar terugzien
se téléphoner
=
elkaar bellen
un animateur / une animatrice
=
een jeugdleider
un atelier
=
een workshop
une sucrerie
=
een suikerfabriek
beaucoup de parallèles
=
veel overeenkomsten
l’Allemagne
=
Duitsland
l’Angleterre
=
Engeland
la capitale
=
de hoofdstad
le brassage international
=
het internationale leven
le glacier
=
de gletsjer
le mode de vie
=
de levensstijl
s’adapter
=
zich aanpassen
une ville de province
=
een provinciestad
se croiser
=
elkaar kruisen
désagréable
=
onaangenaam
faillir
=
op het punt staan te
avoir un malaise
=
zich niet lekker voelen
gâcher
=
verpesten
venir de
=
zojuist
tranquille
=
rustig
traîner
=
treuzelen
éteindre
=
uitzetten
un torchon
=
een vaatdoekje
puer
=
stinken
vomir
=
overgeven
en fait
=
in feite
la réflexion
=
de gedachte
faute de
=
bij gebrek aan
le fric
=
de poen
un angle
=
een hoek
ressentir
=
voelen
une mémé
=
een oma
un gamin
=
een joch
emballer
=
inpakken
une gueule
=
een smoel
le machin / le truc
=
het ding
un autocollant
=
een sticker
une file d'attente
=
een rij wachtenden
en survêtement
=
in trainingspak
le cours de leur vie
=
hun levensloop
tenter leur chance
=
hun geluk beproeven
franchi la première étape
=
de eerste etappe gehaald
sans doute
=
waarschijnlijk
décourager
=
ontmoedigen
dès la naissance
=
vanaf de geboorte
l’émission
=
de uitzending
détendus
=
ontspannen
convaincu
=
overtuigd
une voix
=
een stem
terminé
=
afgelopen
à travers
=
door
le petit angoissé
=
de kleine angstige
partagé
=
gedeeld
étonner
=
verbazen
vaut la peine
=
is de moeite waard
une étoile
=
een ster
aveuglé par
=
verblind door
avoir à choisir
=
moeten kiezen
estimer
=
menen
incapable
=
niet in staat
la haine
=
de haat
le foulard
=
de hoofddoek
le préjugé
=
het vooroordeel